Kunstwerk de Baak
Terug naar de homepage van Henri Floor Grootegast

Kunstwerk "De Baak" in Lutjegast

In het landschap bij Lutjegast is in 2006 in het kader van de herdenking van 400 jaar handelsbetrekkingen tussen Nederland en Australië een bijzonder kunstwerk geplaatst namelijk "De Baak".
400 jaar geleden zetten Nederlandse zeevaarders voor het eerst de voet op het continent Australië. Van deze generatie waaghalzen werd Abel Tasman wel de beroemdste. Terecht dat ook zijn geboorteplaats en dus ook de gemeente Grootegast delen in de landelijke viering met ondermeer de onthulling van "de Baak".

Hoewel de stenen waaruit de Baak is opgebouwd vele miljoenen jaren oud zijn, is het kunstwerk waaruit het gemaakt is piepjong: in 2006 nog geen 4 jaar. In 2002 organiseerde de Stichting Grenzen en Ontmoetingen een workshop "Art in stone" in Exloo (Drenthe). Kunstenaar Rob Schreefel deed mee in deze workshop en maakte het grootste beeld. 10 grote zwerfkeien ("hunebedstenen") samen bijna 40 ton zwaar, 6,5 meter hoog: een echte "Compositie in majeur", zoals de oorspronkelijke naam luidde. Als "de Baak" werd dit kunstwerk op 23 juni 2006 opnieuw onthuld in Lutjegast en daarbij heeft -naast vele anderen- ook Staatsbosbeheer een belangrijke rol gespeeld.

Naast de bescherming van de natuur, heeft Staatsbosbeheer ook een verantwoordelijkheid voor behoud van cultuurhistorie en karakteristieke cultuurlandschappen. Het Westerkwartier is bij uitstek zo'n landschap. Staatsbosbeheer probeert samen met de inwoners van de streek de kwaliteit van dat landschap te behouden en te verbeteren. Er zijn in de afgelopen jaren diverse samenwerkingsprojecten geweest die goed zijn geweest voor zowel de natuur als de mogelijkheid om die natuur te beleven.

Kunstwerk de Baak In het kunstwerk "de Baak" komen al deze ontwikkelingen samen. De zwerfkeien van het kunstwerk leggen de link met de ijstijden die zo bepalend zijn geweest voor de vorming van het landschap. Het kunstwerk als geheel is een "landmark" dat staat op de overgang van het Drents Plateau naar het zeekleigebied. Het terrein rondom "de Baak" kan worden gebruikt als groen dorpsplein.
Maar misschien wel het allerbelangrijkste is de hoop dat "de Baak" zal inspireren tot nieuwe samenwerking en activiteiten op het gebied van natuur, recreatie, toerisme, kunst, cultuur en onderwijs in het Westerkwartier.

Het ontstaan van het landschap van het Westerkwartier gaat duizenden jaren terug. In de voorlaatste ijstijd werden keileemruggen gevormd, ook wel gasten genoemd. Daarna moet het lange tijd een uitgestrekt hoogveengebied zijn geweest. De mens bracht dit woeste landschap vanaf 800 na Christus stukje bij beetje in cultuur. De laatste honderd jaar is veel veranderd, maar het kleinschalige karakter waar het Westerkwartier om bekend staat is behouden gebleven. Kenmerkend zijn de houtsingels, de bloemrijke graslanden en de vele petgaten.

Het woord "baak" heeft meerdere betekenissen. Het duidt bijvoorbeeld op een meetinstrument waarmee hoogte en afstand kan worden gemeten. Meer bekend is de term als aanduiding voor een markering in het land, een punt waarop je je oriënteert: een baken. Is het dan vreemd dat de associatie met Abel Tasman zo snel opkomt? En zeker als je je bedenkt dat -nog niet eens zo gek lang geleden- Lutjegast, de omgeving van de jeugdige ontdekkingsreiziger, aan zee lag? In je fantasie zie je dan de kleine Abel al "de Baak" beklimmen, en turen naar de verte die roept. En later, na een lange en barre tocht overzee, zou het vuur op dit baken hem niet in de donkere nacht varend tussen de wadden, de weg naar de veilige thuishaven hebben gewezen? "De Baak" en Abel Tasman - ze hebben wat samen.





Abel Tasman werd in 1603 geboren te Lutjegast. Dit is een van de dorpen van de gemeente Grootegast. In 1659 overleed hij in Oost-Indië. De dorpen in de gemeente zijn ontstaan op een drietal noordoost-zuid-west lopende zandruggen.
Vanaf 1000 jaar na Christus werden deze hoger gelegen gedeelten, waarover onverharde wegen liepen, permanent bewoond.
Halverwege de negentiende eeuw bestond Lutjegast nog steeds uit twee oude zandwegen. De één slingert zich door de gebieden Oosterzand, Westerzand en Lutjegast van hoeve naar hoeve, richting Friesland.
De eerstgenoemde weg heet "Abel Tasmanweg".
Het andere zandpad, richting Grootegast, liep over een zandige hoogte door een gebied dat "de Wieren" werd genoemd. (Wieren=hoogte)

Er heeft in Lutjegast aan de oostzijde van de eerstgenoemde zandweg een boerderij gestaan die "Tassemaheerd" heette.
Bij deze heerd, die stond in de buurt van de kerk, stond een oud huisje. In Lutjegast wordt altijd beweerd dat dit het geboortehuis van Abel Tasman is geweest.

In dienst van de Oost-Indische Compagnie omzeilde hij samen met Anthony van Diemen als eerste Australië (Nieuw-Holland) en ontdekte in 1642 land, dat hij Van Diemensland noemde (nu Tasmanië).

Erg veel over zijn jeugd is niet bekend. Maar in diverse boeken worden de reizen uitvoerig beschreven. De openbare bibliotheek in Grootegast leent deze boeken uit.

Vanuit Indië (de havenplaats Batavia) vertrok hij met 2 schepen de ' Heemskerk' en de ' Zeehaen' op 14 augustus 1642 naar het onbekende Zuidland. Op 5 september ging men voor Fort Frederik Hendrik op Mauritsius voor anker. Hier werden de schepen aan een opknapbeurt onderworpen. Op 8 oktober werd de reis voortgezet. Na een barre tocht van 3 weken kreeg men land in zicht. Tasman noemde het land 'Van Diemensland'.

Hijzelf ging niet aan land maar liet een scheepstimmerman aan wal gaan die een paal plaatste met het VOC-teken en hij hees de vlag van de prins van Oranje. Op 5 december lieten de schepen 'Van Diemensland' achter zich. Met de koers oost kreeg men op 13 december weer land in zicht en dit werd door Tasman 'Statenland' genoemd. Ze vermoedden dat zij waren aangeland bij de westkust van een reusachtig continent dat zich uitstrekte tot bij Kaap Hoorn. In werkelijkheid zagen zij als eerste Europeanen de kust van Nieuw Zeeland.

Op 18 december ontdekte men een baai waar men het anker uitwierp. Hier werden ze door de bevolking benaderd door bootjes. Een sloep van Tasman met 6 matrozen ging hen tegemoet, maar in plaats van een verwelkoming werden de matrozen vermoord. Toen Tasman dit zag gaf hij opdracht om de bootjes van de inboorlingen met kanonskogels te bekogelen.
Deze baai werd door hem 'de moordenaarsbaai' genoemd



N.H. kerk Doezum

De kerk van Doezum werd aan de H. Vitus gewijd, een van de veertien noodhelpers en patroonheilige van onder meer apothekers en toneelspelers.

In de negende eeuw werd zijn gebeente naar de benedictijner abdij Corvey, gelegen aan de Weser, overgebracht. Deze abdij bezat veel kerken, ook in het noorden van Nederland. Zij waren veelal aan de H. Vitus gewijd. Of de kerk van Doezum ook deel uitmaakte van het goederenbezit van Corvey is onduidelijk, maar door haar patrocinium zou het heel wel mogelijk zijn.
De kerk kwam reeds in de twaalfde eeuw tot stand. Het ging om een tufstenen gebouw, maar alleen de toren ervan bleef gespaard. Omstreeks 1300 werd het schip oostwaarts verlengd, waardoor het oude romaanse koor verdween en een nieuw verrees. Dit bakstenen koor is van buiten veelhoekig, maar van binnen halfrond. In later tijd werd het verhoogd. In de 16e eeuw werd het tufstenen romaanse schip afgebroken en door nieuwbouw vervangen. In 1808 moest dat 16e-eeuwse schip opnieuw wijken voor een eigentijdse bouw; toren en koor bleven bij die ingreep gespaard. Jammer genoeg verloor het kerkgebouw door al deze wijzigingen veel van zijn aantrekkelijkheid.
Het oudste bouwdeel, de toren, is bijzonder omdat we hier met een zogenaamd gereduceerd westwerk te maken hebben: een torentype dat aan noord- en zuidzijde smalle zijvleugels heeft en op de verdieping een kapel bezit. Helemaal ongeschonden bleef dit westwerk overigens niet: in 1808 verdween, bij de nieuwbouw van het schip, de noordvleugel ervan. De doorgangen naar de zijruimten zijn daar dan ook met baksteen dichtgezet. Hoe de oorspronkelijke muurgeleding van deze zijvleugels er uitzag, is aan de zuidzijde nog zichtbaar. Beneden zijn twee spaarnissen aangebracht, daarboven bevindt zich een spaarveld dat aan de bovenzijde door een rondboogfries wordt afgesloten. Een klein rondboogvenster is binnen dit spaarveld geplaatst. Aan de westzijde is de zuidvleugel met een klimmend rondboogfries gesierd, terwijl het middendeel boven de ingang ook weer een spaarveld laat zien met een breed rondboogfries. Bovenin bevinden zich gekoppelde galmgaten, die bij de restauratie van de kerk in de jaren rond 1950 werden gereconstrueerd.
Deze restauratie had trouwens grote gevolgen voor de huidige hoedanigheid van de kerk. Vooral het oostelijke gedeelte onderging toen flinke wijzigingen, zo dateert de tegenwoordige vormgeving van de vensters evenals het opgaand muurwerk uit die tijd.
Binnen maakt het koor met zijn halve koepelgewelf een serene indruk. De drie kleine rondboogvensters werden tijdens de restauratie in ere hersteld. Verder bevindt zich hier een piscina met een rood zandstenen bekken.
Het meubilair is sober, met uitzondering van de kansel. Deze werd in 1829 grondig gerepareerd dan wel volledig vernieuwd. Op drie panelen van de witte kanselkuip zijn allegorische vrouwenfiguren te zien die respectievelijk geloof, hoop en liefde verbeelden. Op een vierde paneel is op onbeholpen wijze de droom van Jacob weergegeven, een voorstelling die zelden op een kansel voorkomt. De kuip wordt verder door druiventrossen en festoenen ofwel slingers versierd.
Het merendeel van de banken stamt uit de 19e eeuw. De herenbanken zijn 18e-eeuws. Interessant zijn de rouwborden die aan het Groninger museum behoren, maar die aan de kerk van Doezum in bruikleen zijn gegeven.
Alleen het rouwbord van Daniel Onno de Hertoghe die in 1774 overleed is oorspronkelijk ook afkomstig uit deze kerk, de andere komen uit de kerk van Lutjegast. Van deze laatste is het rouwbord waaraan een helm en een zwaard zijn bevestigd, het meest opmerkelijk. Het herinnert aan "vechtersbaas" Bernhard Johan Prott, die in 1672 het fort Bourtange op eervolle wijze verdedigde. Aan weerskanten ervan -Prott stierf in 1703- hangen de borden van zijn tweede en derde vrouw.
Het moderne doopvont werd in 1964 door kunstenares Djoeki Postma uit Drachten vervaardigd, die er symbolen van de kerkelijke feestdagen in verwerkte. Het orgel werd in 1866 door G.P. Dik & Zoon te Groningen gebouwd, het enige dat hij geheel zelf bouwde.


N.H. kerk Niekerk
De kerk is een eenbeukige romaanse kerk met driezijdig gesloten koor en een zadeldaktoren. Het nog geheel tufstenen schip stamt uit rond 1200 en kreeg in de 13e eeuw een ongelede toren, opgetrokken in afwisselende lagen tuf- en baksteen. Het oorspronkelijke koor dat een smalle apsis had, werd in de 17e eeuw vervangen door het bestaande driezijdig gesloten koor. Aan de zuidzijde staat een bakstenen rechthoekige aanbouw, die blijkens detaillering waarschijnlijk al in de 13de eeuw is toegevoegd. Een corresponderende aanbouw is er, gezien de bouwsporen, ook aan de noordzijde geweest. Bij de restauratie in 1964-1967 heeft men de kerk ontpleisterd en de muren van het schip in romaanse stijl gereconstrueerd. Tot de inventaris van de kerk behoort een gesneden preekstoel uit 1705, gemaakt door Allert Meijer en Jan de Rijk. Voor meer informatie zie onder "geschiedenis - dorp Niekerk".




Geschiedenis gemeentebestuur


Voorgeschiedenis
De gemeente als instelling van plaatselijk bestuur dateert uit de Franse tijd (1795-1813). Voor 1795 was het Zuidelijk Westerkwartier verdeeld in Langewold en Vredewold.
Binnen Langewold lagen de tien karspelen Zuidhorn, Noordhorn, Faan, Niekerk, Oldekerk en Sebaldeburen, Lutjegast, Grootegast, Doezum en Opende. Langewold viel uiteen in twee grietenijen; een Ooster- en Westerdeel.

Het Wolddiep vormde de grens tussen beide rechtsgebieden. In dit grensgebied tussen Groningen en Friesland bestond geen lokaal bestuur in moderne zin. Het was veeleer een lappendeken van kerkelijke en wereldlijke instellingen die overheidstaken vervulden. Aan het hoofd stond een grietman, bijgestaan door -kenmerkend voor deze streek- een of twee "buurrichters" (De buur- en zijlrechters en de grietmannen van Langewold-Oost en Langewold-West werden jaarlijks op Hemelvaartsdag "aangezworen" op het kerkhof van Sebaldeburen. Zie ook: ds. Nicolaus Westendorp, Eerste leerrede gehouden in de nieuwe kerk te Sebaldeburen 1809, herdruk 1944).
De grietman had twee taken: een rechterlijke en een bestuurlijke. Dat betekende dat hij recht sprak en regels vaststelde met betrekking tot beurtvaarten van schepen, markten, onderhoud van wegen en dijken, armenzorg en waterstaatszaken.
De kerspellieden, de inwoners van de kerspelen, regelden praktische zaken als het onderhouden van kerk en school, de wegen en afwateringen. Voor bijzondere taken werden volmachten benoemd. De karspelen, behalve de zeer kleine, waren verdeeld in kluften. De kluftgenoten hadden nabuurplicht en stonden onder leiding van een Olderman.

Met de inval van de Franse troepen in 1795 kwam er een einde aan deze "boerenrepubliekjes"en het voor de Republiek der Verenigde Nederlanden zo kenmerkend gewestelijk "particularisme" (1594-1795). De Staatsregeling van 1798 sprak van de "eenheid en ondeelbaarheid" van de republiek. Kerk en staat werden formeel gescheiden en de heerlijke rechten werden afgeschaft. Ook de oude rechtsstoelen Westerdeel- en Oosterdeel Langewold werden in 1803 opgeheven.
Het traditionele kerspel kreeg binnen dit bestel een nieuwe functie: eerst als kiesdistrict, later als bestuurlijke eenheid. Een kerspel van ongeveer 500 inwoners vormde een grondvergadering voor de getrapte verkiezing van leden van de nationale vergadering. De indeling van 10 april 1798 was als volgt:
Het kerspel Lutjegast (396 inwoners) vormde een zelfstandige grondvergadering. Daarnaast vormden Sebaldeburen en Lukaswolde een eigen district. Samen met de grondvergadering Niekerk (Oldekerk, Niekerk en Faan) vormde het geheel het plaatselijk bestuur Lutjegast met ruim 1.900 inwoners. Doezum en Opende, gezamenlijk de vergadering Doezum, vielen hierbuiten. Deze dorpen vielen onder het plaatselijk bestuur Tolbert. Deze "municipaliteit" kan, achteraf beschouwd, opgevat worden als een gemeentebestuur in embryonaal stadium. Onder Lodewijk Napoleon kwam het in 1808 tot een eerste uitgewerkt reglement voor het bestuur van Groningse gemeenten. Op basis van deze regeling ontstaan binnen het Departement Groningen 36 gemeenten. De gemeente Grootegast omvatte toen Opende, Doezum en Stroobos, Lutjegast, Grootegast, Sebaldeburen, Oldekerk, Niekerk en Faan
De inlijving bij het Franse Keizerrijk twee jaar later in 1810 betekende opnieuw een herindeling van het gewestelijk en plaatselijk bestuur. Groningen en Drenthe vormden nu samen met het Duitse gebied ten westen van de Eems het Departement Westereems (l'Ems Occidental). Binnen dit gebied werd gestreefd naar kleinere bestuurlijke eenheden. De oorspronkelijke 36 gemeenten werden nu 62 gemeenten. Bij het Keizerlijk Decreet van 21 oktober 1811 werd Langewold verdeeld in de gemeenten Grootegast, Oldekerk en Zuidhorn. Een strook in het noorden kwam bij de gemeente Grijpskerk. Op een kleine grenswijziging na is het gebied tot de herindeling van 1989 in oppervlakte gelijk gebleven. Zo ontstond de mairie Oldekerk, bestaande uit de dorpen Oldekerk, Niekerk en Faan, met 744 inwoners de op een na kleinste gemeente van Groningen.

Deze mairies of communes hadden een maire als eenhoofdig bestuur, bijgestaan door een adjunct en een municipale raad (conseil municipal) van 10 personen. Allen werden benoemd door de prefect, die aan het hoofd stond van het provinciaal bestuur.
De onbezoldigde maire kan beschouwd worden als het aanspreekpunt voor de prefect van alle plaatselijke ontwikkelingen. In een instructieboek voor de maire (1810) staat het zo:
"De maire is in zijne gemeente de eenige en uitsluitende bewaarder van de administratieve autoriteit. Hij oefent die autoriteit uit onder het onmiddellijk bestuur en opzigt van de onderprefekt van zijn arrondissement, en onder het middelijk bestuur en opzigt van de prefekt. In zijne hoedanigheid zit hij voor in den municipalen raad, in den raad van verdeeling der belastingen, en de administratien van weldadigheid. De wet geeft hem, naar de bevolking van zijne gemeente, een of meer adjuncten". Voor de rechtspraak was hij niet meer verantwoordelijk. In plaats daarvan kwamen nieuwe taken als het bijhouden van de registers van de burgerlijke stand, mede ten behoeve van de administratie van de dienstplicht. Onderwijs en armenzorg, taken die traditioneel aan de kerk waren voorbehouden, werden nu een gedeelde verantwoordelijkheid van kerk en staat.

De gemeente onder de bestuursreglementen (1819-1850)
Het vertrek van de Fransen in 1813 betekende geenszins een "restauratie" van de verbrokkelde situatie van voor de Bataafse omwenteling. Integendeel, het breekbare nieuwe Koninkrijk der Nederlanden (met België) werd opgetrokken op Franse fundamenten. Bij deze Franse erfenis hoorde ook de gemeente als instelling van lokaal bestuur. Wel maakten de grondwetten van 1814 en 1815 een nieuwe reglementering van het lokaal bestuur noodzakelijk. Vijf jaar later was het nieuwe reglement voor Groningen klaar. Tot een door de behoudende Provinciale Staten nagestreefde hernieuwde invloed van de jonkers -de oude dorpsadel die voor de Franse tijd het plattelandsbestuur domineerden- kwam het niet. Wel bleef het traditionele onderscheid tussen "steden"en de "heerlijkheden, districten en dorpen" bestaan.

Het reglement op het bestuur van het platteland van de provincie Groningen uit 1819 stelde de volgende inrichting van het gemeentebestuur voor: Aan het hoofd van de gemeentelijke organisatie kwam een door de koning benoemde schout te staan met een aanzienlijke vrijheid ten opzichte van de gemeenteraad. De schout had vooral een uitvoerende taak als ambtenaar van de burgerlijke stand en als rapporteur van overtredingen en misdrijven aan de rechterlijke macht. (Al in 1803 besloot het Departementaal bestuur tot ontmanteling van de 65 in Groningen aanwezige rechtsstoelen. Het kanton als politieke eenheid bestond niet meer, maar justitieel bleef het tot 1838 intact). De municipale raad werd omgedoopt tot gemeenteraad, bestaande uit 3 tot 9 leden. Twee van hen stonden de schout als assessoren bij. Net als de gemeenteraad, werden zij op voordracht van de gemeenteraad door de Provinciale Staten benoemd. Van invloed van de plaatselijke bevolking was dus geen sprake.

Meer eenheid van bestuur ontstond in 1825 toen landelijk uniforme reglementen voor de steden en voor het platteland werden ingesteld. In alle gemeenten kwam nu een benoemde burgemeester (voorheen schout), bijgestaan door een tweetal uit de raad benoemde assessoren en een gekozen gemeenteraad. De gemeenteraad diende jaarlijks voor een derde deel af te treden. Herverkiezing was mogelijk, maar vereiste altijd goedkeuring van de Provinciale Staten. Uitvoerig beschrijft dit "Reglement voor het bestuur ten plattelande" de bevoegdheden en verplichtingen van de gemeenteraad, burgemeesters en assessoren en de burgemeester. De raad maakte plaatselijke verordeningen, de burgemeester werd geacht algemene maatregelen van politie uit te vaardigen. De raad besloot over belastingheffing, gemeente-eigendommen en geldleningen, de jaarlijkse begroting van inkomsten en uitgaven en controleerde de rekeningen van het armbestuur en de rekening van de gemeenteontvanger. De gemeenteraad maakte verder de lijsten op van bevoegden tot stemmen van leden van de Provinciale Staten tot leden van de 'landelijke stand'.

Deze reglementen van 1819 en 1825 leidde al met al niet tot schokkende veranderingen in de bestuurspraktijk. Het plattelandsbestuur uit deze tijd maakte een sobere indruk. Het gemeentebestuur bleef kleinschalig en vergaderde onregelmatig in een afgehuurd deel van de plaatselijke herberg. (In 1821 is een huurcontract opgemaakt voor de huur van lokaliteiten van de tapper H. Brandsma te Grootegast voor een "gemeentelokaal". Vanaf 1832 werd door het plaatselijk bestuur de oosterkamer van de tapperij van Jan Saartjes gehuurd voor "de plaatselijke secretarie, de zittingen van Burgemeester en Assessoren, de vergaderingen van de gemeenteraad, van het college van zetters, van het Burgerlijk Armbestuur.........". Met ingang van 1 januari 1851 huurde het gemeentebestuur voor fl. 50,00 per jaar van Wiebe Berends Hazenberg, logementhouder te Grootegast de westerkamer van huisnr. 84. Vanaf 1903 nam het gemeentebestuur zijn intrek in een aantal gehuurde vertrekken van Jakob Everts, In 1911 biedt dezelfde Everts kosteloos een perceel aan, waarop een jaar later het huidige gemeentehuis verschijnt. Het burgemeesterschap was nagenoeg onbezoldigd -het inkomen kwam uit de boerderij of het familiekapitaal- en de ambtelijke bijstand bleef beperkt tot een secretaris, ontvanger en een veldwachter. Op de ordening van het dagelijks leven hadden deze functionarissen weinig invloed. Zelfs over het te besturen territorium ontstonden misverstanden. De gemeentegrenzen lagen namelijk nog niet vast. Pas in de jaren 1820 schiepen de landmeters van het kadaster duidelijkheid over waar de gemeentegrenzen nu precies lagen.
Van ruimtelijke ordening kunnen we in deze periode niet spreken. Dat was ook niet nodig: de menselijke sporen in het landschap waren gering en het land was nagenoeg "leeg". Wel was het bouwen aan enige voorschriften gebonden, maar een totaalplan voor de ruimtelijke inrichting ontbrak. Ook op het terrein van de infrastructuur veranderde er weinig. Aanleg en onderhoud van wegen waren vanouds een belangrijke taak voor de kerspelbesturen en dit bleef zo. De oude karspelen met hun buurrechten verdwenen geruisloos. De kluften herleefden als verenigingen voor burenhulp en begrafenis. "Boerrichters" bleven belast met de schouw van de vaak onbegaanbare wegen. Bij nalatigheid werd gecorrespondeerd met het provinciaal bestuur.

Wel een belangrijke vernieuwing na 1811 was de bevolkingsregistratie, die de gemeente in de persoon van de burgemeester als ambtenaar van de burgerlijke stand van de kerk overnam. Ook op dit punt bleef men steunen op de oude kluften of wijken. Het gemeentebestuur benoemde voor elke wijk voor een periode van vijf jaar een wijkmeester. Deze zag toe op de naleving van de bestaande verordeningen. Hij moest de burgemeester berichten over "alle wanorde, ongelukken, haastige sterfgevallen, daden van moed" en "in het bijzonder naauwkeurig aanteekening te houden van de namen en het getal der inwoners van hun wijken.......". Twee keer per jaar moest hij deze opgaven aan het gemeentebestuur overhandigen.

Met de bevolkingsregistratie vormde het waken over de openbare orde -de "landelijke policie"- een kerntaak. In de praktijk kwamen veel van deze taken voort uit het uit de weg ruimen van de vele ongemakken van het dagelijks leven in een agrarische gemeenschap: veeziekten, het schutten van vee, het samenstellen van een nachtwacht en een rustende schutterij, het buiten de gemeentegrenzen zetten van bedelaars, maar ook het "zetten" van de broodprijzen of het begaanbaar houden van de wegen. De gemeenteveldwachter fungeerde als "manusje van alles": hij moest niet alleen zorgen voor rust, maar was tevens belast met bodediensten, verzamelde statistieken en begeleidde dienstplichtigen naar de jaarlijkse loting voor de nationale militie.
Openbare "politie"(= toezicht) bleek een rekbaar begrip. Zo bemoeide de gemeente zich niet alleen met economische zaken als het ijken van maten en gewichten en het vaststellen van een maximumprijs voor het brood (mede om onrust onder de "volksklasse" te voorkomen), maar ook met de openbare godsdienstuitoefening. Zo werd de Afscheiding in de jaren 1830 door het gemeentebestuur vooral beleefd als een bedreiging van de openbare orde.
Met name op sociaal terrein bleef de gemeentelijke bemoeienis minimaal. Ook op dit punt hield men vast aan oude gebruiken. Opvallend genoeg ging het gemeentebestuur de aloude uit de volkscultuur stammende nabuurplichten -zorgtaken van de buren bij geboorte, ziekte of overlijden- dwingend voorschrijven. De gemeentelijke zorg voor de volksgezondheid bleef gedurende de 19e eeuw tot een minimum beperkt. De aandacht concentreerde zich vooral op de gezondheid van de veestapel. Voor wat de ingezetenen betreft betrof het in de eerste plaats het uitvaardigen van maatregelen bij epidemieën (waaronder de cholera-epidemieën van 1832, 1848 en 1866). Schoolkinderen werden op last van het gemeentebestuur sinds 1830 tegen koepok ingeënt door een gemeentegeneesheer, die bovendien in de geneeskundige hulp aan armen voorzag. Verder vertrouwde men op de dominee, op zelf-medicatie, op alternatieve genezers en nabuurplichten. Voor een arts en een vroedvrouw was Oldekerk lang aangewezen op Grootegast of Zuidhorn.

De situatie was vergelijkbaar voor armenzorg en onderwijs, ondanks ambitieuze plannen in de Bataafse-Franse tijd. Hoewel in 1827 in Groningen het "Reglement op het Burgerlijk Armbestuur" werd vastgesteld, bleven in de praktijk de kerkelijke diaconieën het eerstverantwoordelijk voor de ondersteuning van armlastigen. De gemeente hield vooral een controlerende taak: de diaconale boekhouding werd bekeken en in moeilijke jaren werden vaak omvangrijke subsidies verleend om de tekorten van de diaconale kassen aan te zuiveren. Veel energie werd gestoken in de vaststelling van het domicilie van onderstand van armlastige personen. 's Winters organiseerde een commissie een brooduitdeling (1817). In 1827 werd het provinciaal reglement op het burgerlijk armbestuur van kracht. Het gemeentebestuur kreeg de taak de armen te bedelen, die niet door de kerkelijke diaconieën bedeeld konden worden.
Ook op het gebied van het onderwijs lag de nadruk op controle. Het "Reglement op het Bestuur ten Plattenlande" van 1825 schreef voor dat Burgemeester en Assessoren het schoolgebouw elke drie maanden moesten inspecteren. Provinciale schoolopzieners gaven aanwijzingen over scholenbouw, salarissen van onderwijzers en aanschaf van leermiddelen. Het schoolgebouw werd gestimuleerd door in 1839 een algemene schoolgeldheffing in te voeren. Alle ouders met kinderen tussen vijf en twaalf jaar waren nu verplicht schoolgeld te betalen.
Ondanks de groeiende inmenging van de overheid bleef de traditionele band tussen onderwijs en kerken nog lang in stand. De onderwijzers bleven in dienst van de kerk, vaak als koster-voorzanger.

Het sobere karakter van het gemeentebestuur in de eerste helft van de negentiende eeuw kwam tot uitdrukking in de beperkte financiële middelen (Zie de serie begrotingen en jaarrekeningen uit die tijd). De gemeentelijke inkomsten bestonden uit opcenten op de rijksbelastingen (grond- en personele), accijnzen op de eerste levensbehoeften (brood, vlees -gemaal en geslacht genaamd- en sterke drank) en een directe belasting als de hoofdelijke omslag. De burgemeester vormde samen met de assessoren het College van Zetters, verantwoordelijk voor het opstellen van de belastingkohieren. Pas in 1865 veranderde het stelsel van indirecte in directe belastingen. Daarmee verdwenen de plaatselijke accijnzen en ook de bijbehorende tolgrenzen. Ter compensatie ontving de gemeente een rijksuitkering.

De afbrokkeling van de traditionele oligarchische bestuurlijke structuur, die ook in het lokaal bestuur diep geworteld was, kwam onder druk van de revoluties in Europa in een stroomversnelling. Met de "liberale revolutie" van Thorbecke, architect van de grondwet van 1848 en de daarop gebaseerde gemeentewet van 1851, veranderde de aard van het lokaal bestuur fundamenteel. Hij omschreef de Nederlandse staatsinrichting gedurende de eerste helft van de 19e eeuw als: "een mengsel van verouderd Nederlandse en Napoleontisch-Franse elementen". Voortaan bestond Nederland uit drie bestuurslagen met duidelijk afgebakende bevoegdheden: rijk, provincies en gemeenten.

Uitbreiding van de gemeentelijke taken na 1850
De gemeentewet van 1851 had verstrekkende gevolgen voor de inrichting van het plaatselijk bestuur. De raad werd het hoogste orgaan, verantwoordelijk voor de "huishouding der gemeente" en rechtstreeks gekozen door (een deel van) de ingezetenen. Oldekerk kreeg zeven raadsleden, die voor zes jaar werden gekozen. Om de twee jaar trad een derde deel af. Kiesgerechtigd waren alleen zij, die een bepaald bedrag in de directe belastingen betaalden. Vanzelfsprekend bleef het agrarisch belang hierin sterk vertegenwoordigd. Bovendien vertegenwoordigden de raadsleden in de eerste plaats een dorp of een wijk. De wethouders (voorheen assessoren) werden door en uit de raad gekozen. De burgemeester bleef voorzitter van de raad en van het college van burgemeester en wethouders. De door het censusrecht verkozen raadsleden behoorden tot de gezeten burgerij, die, gesteund door het economisch liberalisme, meer armslag kregen om de gemeentelijke "huishouding" naar eigen inzicht in te richten. In deze periode breidden de taken van het gemeentebestuur zich gestaag uit. Dit ging gepaard met een groeiend aantal verordeningen en reglementen.

De controle van de "hogere" organen -rijk en provincie- geschiedde meer op afstand en wel door middel van verslaglegging achteraf door de gemeenteverslagen (verslagen over de toestand), de statistiek, goedkeuring van de gemeentelijke financiën en de financiële verhoudingswet (1898). Die controle was in een "nachtwakersstaat" bescheiden, maar in de "sociale staat" aan het eind van de 19e eeuw van groot belang. Statistiek werd een belangrijk instrument van het lokaal bestuur.
In dat kader verbeterde ook de bevolkingsadministratie. De bevolkingsregisters (vanaf 1849) waren veel meer dan een "stamboek van ingezetenen". Politie, belastingen, justitie, armwezen, onderwijs, het opmaken van de kiezerslijsten, de administratie van de dienstplicht, voor alles gebruikte men het register.

Ook kreeg het gemeentebestuur meer greep op de ruimtelijke ontwikkeling en het verkeer en vervoer. In 1854 volgde een nieuw reglement. Hierin werden burgemeester en wethouders opgedragen een legger van alle schouwbare objecten te maken. In 1854 reglementeerde men het beurtverkeer van Sebaldeburen naar Groningen. De verbetering (verharding) van wegen begon omstreeks 1870 met de weg van Grootegast via Oldekerk, Niekerk, Faan naar Zuidhorn. Daarmee was een begin gemaakt met de "openlegging" van het 19e eeuwse platteland. Tot het algemeen verkeersreglement van 1907 kon de gemeente het verkeer naar eigen inzicht reguleren. Door de verbetering van de wegen nam het verkeer over land toe ten koste van het verkeer over water. In 1931 kreeg het beurtschip van Niekerk naar Groningen concurrentie van de Grootegaster Autobus Maatschappij.

Toen in de laatste decennia van de 19e eeuw de verzuiling doordrong in de politiek en de sociale en politieke positie van het orthodox-protestantse deel van de bevolking sterker werd, werden de grenzen tussen kerk en staat diffuus. Gemeenteraadsleden gingen meer een sociale of religieuze achterban vertegenwoordigen en minder een bepaalde wijk of dorp.
Daarnaast begon het gemeentebestuur onder druk van de omstandigheden meer oog te krijgen voor haar "verzorgende" taken. De belangstelling werd nog versterkt door de "sociale kwestie". Mede door invloed van de "hygiënisten" bijvoorbeeld, vooruitstrevende artsen uit de steden, die ervoor pleitten dat de volksgezondheid een kerntaak van de overheid was, kregen bestuurders meer oog voor de leefomstandigheden van de bevolking.
Een aantal specifieke gemeentelijke taken kwam uit deze ijver voort: In 1875 werd de Hinderwet van kracht. Inrichtingen die gevaar, schade of hinder konden veroorzaken vielen voortaan onder de controle van de gemeente. Vanuit het perspectief van de volksgezondheid ontstonden regels voor de wijze van begraven en het beheer van begraafplaatsen.
Verstrekkend voor de gemeente was ook de uitvoering van de Woningwet (1901). Voortaan was het bouwen van woningen aan voorschriften gebonden. De eerste bouwvergunningen stammen dan ook uit deze periode. De Woningwet bepleitte tevens de bouw van goede woningen voor de "volksklasse" tegen een redelijke prijs. Hiertoe verstrekte de centrale overheid via de gemeente subsidies aan woningbouwcorporaties. De gemeenten stelden vervolgens bouwverordeningen vast met voorschriften over de bouw en indeling van nieuwe huizen. De eerste woningbouwverenigingen stammen uit de periode na 1910. Tegelijkertijd moest het bestaande woningbezit gecontroleerd worden en desnoods onbewoonbaar verklaard. Tenslotte was er de Landarbeiderswet van 1918, die de landarbeiders in staat stelde op afbetaling een stukje grond te kopen voor de verbouw van groenten en aardappels en een eigen woning. In 1919 werd Oldekerk aangesloten op het elektriciteitsnet. Twee jaar later volgende aansluiting op de waterleiding. Relatief laat -in de jaren 1960- kwam de riolering tot stand.

Gelijk met de Woningwet van 1901 werd de Gezondheidswet ingevoerd. Gemeenten dienden toezicht te houden op de woningen en op de naleving van de bouwverordeningen. Dit gebeurde aanvankelijk door een gezondheidscommissie, later door de afdeling bouw- en woningtoezicht. Tengevolge van de gezondheidswet van 1901 werd in datzelfde jaar de Gezondheidscommissie Zuidhorn opgericht. De zeven leden tellende commissie begon op 1 januari 1903 haar taak. Op de terreinen milieu, volkshuisvesting, besmettelijke ziekten, geneeskunde en drinkwatervoorziening drong zij bij de aangesloten gemeenten aan op verbetering.

De uitvoering van de Burgerlijke Armenzorg veranderde niet veel. Een commissie van werkverschaffing werd ingesteld (1862). Bedeelden werden ingezet voor het keienkloppen ten behoeve van de wegenaanleg. In 1889 stichtte de gemeente een werk-armenhuis in het toen nog desolate, uitgestrekte heidegebied van Opende. Het primaat bleef bij de kerkelijke- en particuliere instellingen van weldadigheid, zo stelde de Armenwet van 1854. De Armenwet van 1912 was in de eerste plaats een regeling van de onderlinge verhouding tussen de verschillende instellingen. Ook hier bleef de overheid zich terughoudend opstellen: pas als anderen geen of niet voldoende steun verleenden kon de overheid (aanvullende) hulp verschaffen. Toch betekende de armenzorg door verscherping van de bedelingscriteria door de kerken met name in tijden van economische terugval een belangrijke post op de begroting.

Datzelfde gold voor het onderwijs. Als gevolg van de Schoolwet van 1857 kwam het toezicht op het onderwijs bij de gemeente te liggen. Een plaatselijke schoolcommissie hield niet alleen toezicht op de kwaliteit van de leermiddelen, maar ook op de kwaliteit en vooral het gedrag van de onderwijzer. Vanaf de jaren 1860 ontstonden ook de bijzondere, vooral protestants-christelijke scholen. De lokale schoolstrijd leidde tot discussie over de toegankelijkheid van het openbaar onderwijs.
Na de invoering van de Leerplichtwet in 1900 werd de gemeente gedwongen zich via een raadscommissie intensiever met het verzuim bezig te houden. De controle op de naleving was in handen van de schoolleiding en de schoolopzieners. Met deze groeiende bemoeienis stegen ook de kosten.

Na 1900 valt een intensivering van het gemeentelijke takenpakket te bespeuren, die gepaard ging met een sterke groei van de gemeentelijke uitgaven. De financiële afhankelijkheid van de gemeente van het rijk groeide evenredig. De inning van de hoofdelijke omslag kwam in handen van de rijksontvanger, totdat het systeem van hoofdelijke omslagen plaats maakte voor een vast bedrag per inwoner plus een deel van de opbrengst van de grondbelasting.

De Wet gemeenschappelijke regelingen uit 1922 schiep nieuwe mogelijkheden voor de uitvoering van taken op dit terrein. Op deze wijze kon de gemeente aanhaken bij een schoolartsendienst, vee- en vleeskeuringsdienst Leek en een distributiedienst. Daarnaast bemiddelde het Agentschap van Arbeidsbemiddeling in de uitvoering van openbare werken in crisistijd. Onderscheiden werden de Centrale werkverschaffing (werken in Oost-Groningen en de Tolberter Petten), gemeentelijke werkverschaffing (keienkloppen) ten behoeve van de aanleg van wegen en ontginningen nabij Opende en waterschapswerken ("de Hoop en Verwachting" en "Fanerpolder") en de Rijkswerkverschaffing (kanaalwerken).

Desondanks bleef in het Zuidelijk Westerkwartier een wankel evenwicht bestaan tussen bevolking en bestaansmiddelen. Voor de Tweede Wereldoorlog was het een bij uitstek agrarisch gebied. In het Zuidelijk Westerkwartier had de verregaande versnippering van de grond geleid tot honderden veehouderijbedrijfjes van niet meer dan vijf ha. Ter aanvulling van het schaarse inkomen hielp men bij de hooioogst in Friesland, trok men vlas op de Groninger klei of assisteerde men bij de bietencampagne in Hoogkerk. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde er weinig. Het vertrekoverschot steeg door emigratie (2.300 personen uit het Zuidelijk Westerkwartier), meestal naar Canada. De (seizoen)werkloosheid verdween weliswaar tijdelijk, maar ten tijde van de volkstelling van 1947 vonden nog ruim 6.000 mannen, 53% van de mannelijke beroepsbevolking een onzeker bestaan in de landbouw. Meerdere rapporten uit die tijd onderstreepten de noodzaak van een uitbreiding van de industriële werkgelegenheid. Het Westerkwartier had eventueel te vestigen bedrijven weinig te bieden: er waren geen industrieterreinen noch goede verkeerswegen en het gebied bleef lange tijd verstoken van waterleiding. In 1952 werd het Zuidelijk Westerkwartier tot ontwikkelingsgebied verklaard. Aarzelend verschenen bedrijfsterreinen, en het percentage mensen in de landbouw liep langzamerhand terug. In 1956 werd in Grootegast het eerste industrieterrein aangelegd. Binnen enkele jaren verminderde de agrarische beroepsbevolking met 850 personen.
In 1956 werd begonnen met de ruilverkaveling Zuidpolder in de gemeenten Grootegast en Marum (2.200 ha.). Hierbij werd ongeveer 190 ha woeste grond ontgonnen en ruim 28 km aan verharde wegen aangelegd. Het aanzien van het landschap na de Tweede Wereldoorlog veranderde door de ruilverkaveling en de geleidelijke "ontboering" van het platteland.
Door de aanleg van de Rijksweg E24 (nu A7) in 1960 werd het Westerkwartier definitief opengelegd voor verdere economische ontwikkelingen.

Burgemeesters sinds 1811
1811 - 1829 Ipo Frederik Hommes
1829 - 1856 Jacob Havinga
1856 - 1862 mr. Kasper Ganderheijden
1862 - 1873 Frederik van der Ree
1873 - 1892 Berend Hazenberg
1892 - 1893 Gerard Hozeas Krull
1893 - 1896 mr. Cornelis van Nijmegen Schoonegevel
1896 - 1901 mr. Jan Bolt
1901 - 1909 Dirk Jan Hellema
1910 - 1930 Wolter Bonnema
1930 - 1960 Daniël van der Munnik (van 1943-1945 vervangen door E. Pieters)
1960 - 1975 drs. Klaas Koster
1975 - 1989 Jan Verbree
1990 - heden Kornelis Bertus Dijkstra

Opgesteld in december 2001 door drs. E.J. Brink




HISTORIE DORPEN

Historie dorpen


De gemeente Grootegast ligt in het Zuidelijk Westerkwartier en is in de huidige omvang en samenstelling in 1990 ontstaan door de samenvoeging van de oude gemeenten Grootegast en Oldekerk. Uiteraard voert de geschiedenis ons veel verder terug.
Het Zuidelijk Westerkwartier is heel lang een moeilijk toegankelijk gebied gebleven. De verschillende dorpjes op de zandruggen lagen als het ware als eilandjes in een natte en ruige omgeving. De boeren zwoegden op hun roggeakkers en dreven hun koeien en schapen naar de weilanden en de heide. Nieuws uit de grote wereld drong slechts langzaam door. Vooral het heidevolk buiten de dorpen leefde dicht bij de natuur en leidde een hard bestaan. De bezembinders en keuterboertjes moesten zichzelf zien te redden. Naar school gaan was er meestal niet bij en echte dokters woonden veraf. Daarom vertrouwde men heel lang op mensen met bijzondere gaven. Op strijkers die de ziekten uit het lichaam streken, op kruidenverkopers die de geneesmiddelen uit de vrije natuur haalden en op duivelbanners die de kwade geesten verjoegen. Oude verhalen bleven er lang hangen. Toch waren er heren die de bewoners van deze afgelegen streken uit hun isolement wilden halen. Maar dan zouden er echte kanalen moeten worden gegraven om de nattigheid beter af te kunnen voeren.

Het was de Portugees Caspar de Robles die de afgelegen wereld van heksen en plaagbeesten dichter bij de bewoonde wereld bracht. Dat had niet alleen met zijn goede hart te maken. Caspar was van 1572 - 1576 stadhouder van de Spaanse koning in Groningen, Friesland en Drenthe. Daarvoor was hij in het noorden de belangrijkste man van landvoogd Alva geweest. Bij Jemgum had hij meegeholpen om het legertje van Lodewijk van Nassau in de pan te hakken. Een eersteklas geuzenvreter die heel goed in de gaten had dat dit kikkerland er alleen maar onder was te krijgen als de troepen snel verplaatst konden worden. Als dat tussen Leeuwarden en Groningen al niet lukte...Er moest wat aan gedaan worden. Dwars door het Westerkwartier zou een kanaal naar Friesland gegraven moeten worden, dat mooi kon worden aangesloten op het diep dat al tussen het gehucht Poffert en de stad Groningen lag. In plaats van gejuich was er gesputter in het Zuidelijk Westerkwartier. Het mocht dan mooi lijken dat er vanaf het Bergumermeer naar Gerkesklooster en verder langs Lutjegast, Doezum, Grootegast, Oldekerk, Briltil en Enumatil een nieuw diep naar Groningen zou lopen, maar wie zou er eigenlijk van profiteren? Men hoefde niemand in het Westerkwartier te vertellen waar het water heen zou stromen. Dat bruiste straks sneller dan ooit van Friesland op het Westerkwartier aan. Dat betekende sluizen bouwen en .....betalen natuurlijk. En wie konden er voor een habbekrats op de schop? Dat waren de boeren uit het Westerkwartier. Die waren mooi de pineut.

Het Caspar de Roblesdiep is er toch gekomen. Een naam waarover men zich de tong brak en die al gauw Kolonelsdiep of Knelsdiep werd. Toen het er eenmaal lag verdween het gemopper. Ook de ergste zwartkijkers moesten toegeven dat hun land na een regenbui minder gauw sompig werd. Op dankbaarheid hoefde Caspar echter niet te rekenen. Toen hij in 1576 zijn troepen niet langer kon betalen, werd hij door zijn eigen soldaten in Groningen gevangen gezet. De heren burgemeesters hebben geen hand naar hem uitgestoken. Caspars rol was uitgespeeld en tenslotte is hij berooid uit Groningen vertrokken.De Stadjers waren trouwens toch niet erg onder de indruk van de plannen van de eerste waterbedwinger in het Westerkwartier. Wat voor voordeel hadden zij nu eigenlijk van dat Kolonelsdiep? Er kon nauwelijks een fatsoenlijk schip door.



Driekwart eeuw later is er een nieuwe trekvaart naar Friesland gegraven, het Hoendiep. Het werd tussen 1654 en 1656 gegraven, maar het duurde nog tot 1661 voor het goed bevaarbaar was. Toen lag er eindelijk een kanaal waar de kooplieden in Groningen wat aan hadden. Aan Caspar de Robles, de kanaalgraver van het Zuidelijk Westerkwartier, doch niemand meer. Zijn Kolonelsdiep raakte steeds meer in verval.Toch is in Grootegast een straatnaam naar hem genoemd namelijk de Caspar de Roblesdijk.(Uit: Groningers 2 miljoen Groningers in 120 eeuwen van Harm van der Veen uitgegeven door de Stichting 't Grunneger Bouk, Scheemda).







Het karakteristieke coulissenlandschap van het Zuidelijk Westerkwartier spreekt niet alleen de eigen bewoners aan. Steeds meer mensen ontdekken de waarde van dat coulissenlandschap in het zuidwesten van de provincie Groningen. Het stijgende aantal bezoekers aan het ZWK brengt bovendien geld in het laatje en dat kan een welkome aanvulling zijn op het inkomen van bijvoorbeeld agrariers, of van organisaties die zich bezig houden met landschap of cultuur. Vandaar, dat het (verder) ontwikkelen van recreatie en toerisme een van de belangrijke thema's is in het plattelands- beleid in het Zuidelijk Westerkwartier.
Feiten en cijfers Zuidelijk Westerkwartier:

Gemeenten: Grootegast, Leek en Marum
Waterschappen: Noorderzijlvest en Wetterskip Fryslan

Oppervlakte: 217 km2

Bevolking 1980: 36.304
1999: 39.708
2004: 41.116

Inwoners per km2 Nederland : 456
Groningen : 238
ZWK : 183

Aantal landbouwbedrijven
1980: 1057
1997: 812

Oppervlakte natuur
Groningen : 24.900 ha (10,3%)
ZWK : 4.400 ha (20,2%)
Houtsingels ZWK totale lengte 1.065 km.



Jonkerspraktijken 1700 - 1750

De Heer van Faan
In de late avond van 28 januari 1712 werd het ontzielde lichaam van Jebbo Aldringa, borgheer te Faan, bij toortslicht statelijk ter aarde besteld. Een deel van zijn nogal uitgebreid bezit aan heerden en rechten te Faan, Niekerk, Oldekerk en elders bleef eigendom van zijn broer Assuerus Aldringa. De rest, met inbegrip van de borg Bijma, vererfde op Rudolf de Mepsche. Toen in 1722 ook Assuerus stierf, beschikte De Mepsche over al de rechten en heerlijkheden die de Aldringa's bijeen gekocht hadden.

In 1713 verscheen Rudolf de Mepsche als comparant voor Faan in de Ommelander landdag. Van meet af streefde hij er naar om via dit gezagsinstituut zijn invloed te vergroten en zijn portie mee te krijgen van de buit, die in de vorm van lucratieve ambten van tijd tot tijd werd verdeeld. Van meet af was hij er zich ook goed van bewust, dat in deze wedloop de Heer van Hanckema te Zuidhorn een geduchte tegenspeler zou zijn.

Op de mooie borg Hanckema zetelde al van 1675 af een tak van het zo uitgebreide en invloedrijke geslacht Clant. Als Maurits Clant, de oude jonker, uit de ramen van de weelderig versierde sterrenkamer over de lage landen westwaarts keek, zag hij tegen de horizon het geboomte langs de singels bij Bijma. Daar woonde de kleinzoon van de hardvochtige ketterjager Johan de Mepsche en Clant maakte zich geen illusies over hem. Woorden en daden van De Mepsche lieten er geen twijfel over bestaan, dat hij het er op toelegde Hanckema te overvleugelen. De oude jonker hoopte dat zijn zoon Edzard tegen de ondoorgrondelijke heer van Bijma opgewassen zou zijn.

Rudolf de Mepsche was uiteraard volledig op de hoogte van de usanties en praktijken van de landjonkers. Hij kende al de trucs die werden toegepast om de gecreëerde functies te bemachtigen en hij zag kans om er nog enkele geraffineerde foefjes aan toe te voegen.

Er waren in de Ommelanden drie kwartieren, sinds 1659 ieder verdeeld in drie onder-kwartieren. Zoals voor de hand ligt, was het Westerkwartier verdeeld in de onder-kwartieren Vredewold, Langewold en Middag, waar Humsterland bij behoorde. Wie in zo'n onderkwartier voldoende stemmen op zijn hoofd kon verzamelen, kwam in aanmerking voor de functie van gecommitteerde, arbiter of monsterheer. Bovendien waren er de toerbeurten voor het lidmaatschap van de Admiraliteit van Amsterdam of Harlingen, de Staten-generaal, de Raad van State, voor generaal en provinciaal Rekenmeester, enz.

Het doel, voor een van deze goed betaalde baantjes op het fluweel te komen, mocht de gebruikte middelen niet bepaald heiligen, -naar de opvatting van de jonkers- werden ze er wel door gewettigd. De corruptie was algemeen en daardoor schijnbaar volkomen legitiem. Er waren bedragen vastgesteld, die men moest storten om de verworven functie te mogen aanvaarden. En die sommetjes logen er niet om. De Ommelander jonkers hadden in hun notitieboekje staan, wat ze op het plankje moesten leggen. Voor elk van de ambten van Hoofdman, secretaris van de Hoofdmannenkamer, Advocaat van de Provincie, Monster-Commissaris en Ontvanger der Coopschatten - telkens f. 6.800, (€ 3.085,71). Voor de posten van Ontvanger-generaal of Ritmeester in het leger moest men zelfs f. 10.800,
(€ 4900,83) fourneren. Maar men kreeg daarmee dan ook de troeven in handen om zich driedubbel schadeloos te stellen.

Onderling gooiden de jonkers in het onder-kwartier elkaar de bal toe. Ze hielpen elkaar aan stemmen en verdeelden de ambtenbuit volgens afspraak. De gesloten geheime contracten waarborgden van te voren een evenredige verdeling van de winsten. Wie het ene jaar een minder profijtelijk baantje had, kreeg het andere jaar een winstgevender post. Of men stelde vast, dat alle winsten in één pot zouden vloeien, om die dan naar evenredigheid te verdelen. Op deze manier ging het na 1740 tussen de heer van Hanckema, Bennema van Noordhorn, De Hertoghe van Rikkerda en Clant van Ayckema te Grijpskerk.

De tweede-rangs-jonkers werden door de grotere heren aan wie ze zich door een contract verbonden hadden met zorg in de watten gelegd, maar met evenveel zorg voortdurend geobserveerd. Terwille van een klein voordeel lieten ze zich omkopen door de tegenpartij. Unico Michiel de Hertoghe van Rikkerda (Lutjegast) was er zo een, die de huik naar de wind hing. In 1721 had hij De Mepsche gesteund, zodat deze lid werd van de Staten-generaal. Omgekocht door Clant van Hanckema, liet hij het volgend jaar De Mepsche in de steek.

In 1724 echter, ziet hij er heil in zijn draai te nemen en een nieuw contract met De Mepsche te sluiten. Volgens de aanhef van de opgemaakte akte beloven ze elkaar tot hernieuwing van onze oude vriendschap en wegneming der geschillen tussen voorzegde huizen, rust, vrede en enigheid van ons en onze nakomelingen en goede ingezetenen van het onder-kwartier Oostlangewoldsteradeel, tot voorkoming der cuiperijen in de toekomst de volgende punten te accorderen..... Het eerste punt is dan, dat ze nooit en te nimmer afzonderlijk hun stem zullen geven aan de Heren Maurits en Edsard Clant van Hanckema. Twee jaar later sluit De Hertoghe zonder gemoedsbezwaar een overeenkomst met Clant en Bennema.

Om als eigenerfde landdagcomparant te kunnen worden, moest men een behuisde plaats hebben van minstens 30 gras en belijder zijn van de Gereformeerde religie. Tot ongeveer 1715 was het aantal comparanten hier in elk karspel maar klein. Daarna zien we in de meeste karspelen van Langewold plotseling een sterke stijging van het aantal comparerende eigenerfden.

De Heren Clant en De Mepsche met inbegrip van hun vazallen gingen pachters, keuterboeren en landarbeiders tot eigenerfden bevorderen, door ze aan een boerderij te helpen, die op hun naam werd gezet. Onder garantie van de jonker werd door de eigenerfde-in-spé geld opgenomen, om de heerd te kunnen kopen met vaak een complete boerenvoortvaring. De jonker zelf zorgde meestal voor het geld en de boer tekende de rentebrief. Deze had ongeveer het karakter van een hypotheekakte, want bij wanbetaling verviel het onderpand, de boerderij met inventaris, aan de jonker.

Tientallen pachters en burgers, tot herbergiers toe, gaven dergelijke rentebrieven af en werden in naam eigenaar van een behuisd stuk grond. Ze moesten op tijd rente en aflossing betalen en vanzelfsprekend als landdagcomparant hun stem geven aan de jonker, van wie ze financieel afhankelijk waren. Op deze wijze werd een nieuwe stand van 18de eeuwse horigen in het leven geroepen, met als enig doel, stemmen te winnen. Stemmen, die men nodig had in de nooit aflatende strijd tegen de rivaal, die precies dezelfde kunstgrepen toepaste.

De jonker en zijn adviseurs zaten steeds op plannen te broeden, om hun corrupt systeem te perfectioneren. Stierf er een boer, dan moest men er altijd een op reserve hebben, die zo snel mogelijk zijn plaats innam. Aan weduwen had men niets. Grote boerderijen werden gedeeld, waarbij de vereiste behuizing voor de afgesplitste helft gevonden werd in een in de buurt staande arbeiderswoning.

Het was niet Rudolf de Mepsche, die met deze manipulaties is begonnen. In 1712, het jaar dat hij op Faan arriveerde, droeg Maurits Clant van Hanckema al een heerd van 32 gras over aan Sybrant Jans te Noordhorn, waarvoor een rentebrief werd getekend van f. 6.400, (€ 2.904,19). In 1714 droeg Hendrik Bennema, de man waar Clant op kon bouwen, een heerd van ca. 30 gras over aan Warner Jans. Hiermede maakte Bennema een begin met de opdeling van zijn uitgebreid bezit onder schijn-eigen-erfden, terwijl hij de grond grotendeels in eigen gebruik hield.

Vrees voor de dag, dat de Hanckema-clan door De Mepsche en zijn aanhang zou worden overstemd, dreef Clant en Bennema reeds toen tot frauduleuze transacties met land en geld. Pas tegen 1717 begon Rudolf de Mepsche het voorbeeld van zijn tegenstanders te volgen. En zoals alles wat hij ondernam, deed hij het grondig. In 1721 werd Hanckema bij de stemming verslagen en werd De Mepsche lid van de Staten-Generaal.

Clant en de zijnen konden deze knock-out maar slecht verteren. De heren zonnen op een spoedige revanche. Er werd gesjacherd met boeren en land en er ging geen kans verloren om De Mepsche onder zijn duiven te schieten. Het gekuip had succes. We zagen al, dat jonker Unico Michiel de Hertoghe zijn contract met De Mepsche verscheurde en overstapte naar het andere kamp. Toen eind 1722 opnieuw gestemd werd over de te verdelen ambten (in de kerk van Noordhorn), staakten de stemmen en bleven de functies onbezet.

In de daarop volgende jaren wisten Clant en consorten hun koppel stemvee voldoende uit te breiden om zeker te zijn van de meerderheid. Behalve het grietmanschap, heeft De Mepsche nooit weer een openbaar ambt bekleed. De schare echte en onechte eigenerfden die De Mepsche uit de karspelen Faan, Niekerk, Oldekerk en andere jaarlijks liet aanrukken, dwong de winnaars tot voortdurende waaksheid.

In 1726 kwamen de vier leden van het Hanckema-consortium met elkaar overeen, dat ze evenredig aansprakelijk zouden zijn voor eventuele schaden, voortvloeiende uit de geïnterpoleerde borgtochten. Hiermee werden de afgegeven rentebrieven bedoeld. Met ziet: de jonkers bezigden voor hun corruptieve handelingen hun eigen juridisch jargon.

Helse boosheyt
Na 1722 heeft Rudolf de Mepsche het dus moeten aanzien, dat de begerenswaardige ambten bij zijn sterkere tegenspelers terecht kwamen. De Mepsche wist drommels goed, dat dit voor het grootste deel het werk was van Hanckema's actieve contactman: Hendrik Bennema, de hereboer uit Noordhorn, regelmatig bekleed met de functie van provinciaal Rekenmeester. Voortdurend was hij bezig de zadelriem van Edsard Clant steviger vast te snoeren.

Tot het laatst toe heeft De Mepsche de strijd verbeten voortgezet. Het kostte hem hopen geld. In zijn stamgebied (Faan-Niekerk-Oldekerk) wist hij in 1731 nog 46 figuranten op de comparantenlijst te krijgen. Het getij was hem echter ongunstig. Door een rondwarende epidemie stierven nog voor de stemmingsdag 8 stemgerechtigden. Nadien heeft hij zijn kiezerskorps niet meer op het gewenste peil kunnen krijgen. Als grietman van Oosterdeel-Langewold, een functie die hij nogal enkele malen heeft bekleed, werd in 1731 zijn ijver in beslag genomen door een zaak van schijnbaar heel andere aard.

Op verschillende plaatsen in Nederland werden in die tijd door de justitie arrestaties verricht en vonnissen uitgesproken wegens het zogenaamde crimen nefandum of goddeloos vergrijp, nader gepreciseerd als tegennatuurlijke ontucht, gepleegd door de mannelijke sexe.

De predikant van Niekerk, ds. Bijler, een temperamentvol en zeer belezen man, had er tegen gefulmineerd in een door hem uitgegeven boek getiteld: Helsche Boosheyt of grouwelycke sonde van Sodomie. Hij stond op het standpunt, dat dit kwaad moest worden gestraft overeenkomstig de oudtestamentische bepalingen van de Mozaïsche wetten, die daarop betrekking hadden. Erger nog: zoals de Sodomieten door een straf van de hemel de vuurdood stierven, zo moesten ook in 1731 de zondaars bernen.

Dit schijnt trouwens toen een gangbare opvatting te zijn geweest, waarbij men zich kon beroepen op een artikel uit veel oude landrechten waarin ook van bernen of branden werd gesproken. Van Bijler heeft zijn collator, grietman De Mepsche, volledig kunnen overtuigen, dat hij als drager van het rechterlijk gezag, dit artikel onverkort diende te handhaven als deze boosheid in zijn ambtsgebied de kop zou opsteken. Merkwaardig is echter, dat De Mepsche onmiddellijk na het uitlezen van Van Bijlers boek de zevenkoppige draak van het crimen nefandum al heeft kunnen signaleren. Naar hij mededeelde, heeft een blinde jongen hem de eerste aanwijzingen gegeven. Nog dezelfde avond werd de aangeklaagde Jan Berents bij het Noordhorner tolhek gearresteerd door de biezejagers van De Mepsche. Hij bekende en noemde een medeschuldige. Het werd een rollende sneeuwbal. Folterwerktuigen als pijnbank, been- en voetijzers dwongen de slachtoffers tot het noemen van namen.
In heel dit walgelijke proces van martelingen, ranselpartijen en helse verhoren werd De Mepsche krachtig bijgestaan door zijn geconstitueerd medegrietman, de rechtskundige Menso Alting en een andere jurist nl. G. Froon uit Groningen.

Naar het toen geldende recht, mocht de rechter bij half bewijs, bijvoorbeeld alleen maar een beschuldiging door een getuige, gebruik maken van foltermiddelen om van de beklaagde de waarheid uit eigen mond te horen. Van dit recht blijkt De Mepsche een ruim gebruik te hebben gemaakt. Hij heeft het zelfs gebruikt om andere, nog vrij rondlopende personen, die als verdacht werden genoemd te kunnen arresteren. Tot een ketting regen de beschuldigingen zich aaneen. De stallen en kelders van Bijma raakten vol.

De verdachten waren haast zonder uitzondering afkomstig uit Zuid- en Noordhorn. Ze werden onder de ogen van de borgheer van Hanckema weggehaald. Deze stond machteloos. Ook hijzelf was aan het rechtstoezicht van de grietman-in-functie onderworpen. Telkens verschenen de wedman en de biezejagers van De Mepsche in de beide dorpen. Onzekerheid en angst greep de bevolking aan van laag tot hoog. Zij die vreesden te worden aangebracht namen de vlucht. Het baatte hun niet. De grietman vroeg en kreeg toestemming de jacht ook buiten zijn rechtsgebied voort te zetten. Alleen de heer Lewe van Aduard toonde zich bij het tweede verzoek weigerachtig.

Clant van Hanckema en Rekenmeester Bennema werd de grond te heet onder de voeten. Ze vluchtten naar de stad Groningen. Bennema liet zich als stadsburger inschrijven. Beide stelden zich ter purge dat wil zeggen ze verklaarden zich bereid elke aanklacht te weerleggen en zich daarvan te zuiveren. De Mepsche schreef, dat hij tegen de heer van Hanckema niets in de zin had en dat hij, wegens de verwantschap van Clant aan zijn vrouw, het oordeel aan andere rechters zou overlaten, als het mocht blijken dat deze heer tot de verdachten zou behoren.

Bennema kreeg groter moeilijkheden. De Hoge Justitiekamer erkende volledig de bevoegdheden van de grietman van Oostlangewoldsteradeel en was niet van zins hem een strobreed in de weg te leggen bij het uitvoeren van zijn taak. Toen kwam de beschuldiging van Bennema binnen. De Mepsche had zijn naam door een van de gevangenen horen noemen. In het proces dat volgde heeft de heer van Faan echter bakzeil moeten halen. De burgemeester van Groningen had Bennema laten arresteren, maar hij werd niet aan De Mepsche uitgeleverd. Een speciale commissie verhoorde de getuigen. Ze bleken onder pressie van de rechter de Rekenmeester te hebben beschuldigd. Bennema werd vrijgesproken en hoefde niet weer naar de gevangenis boven de Poelepoort terug te keren.

Intussen had het proces, dat met gesloten deuren op Bijma werd gevoerd, zijn dramatisch hoogtepunt bereikt. Ds. Van Bijler was enkele malen bij de verhoren tegenwoordig en had er zijn welgevallen aan. Het getal van schuldigen en verdachten was gestegen tot 35. Dat het er beestachtig toeging blijkt uit de briefjes, die de gevangenen naar buiten smokkelden en uit het feit, dat Sicke Arents onder de pijnigingen bezweek. Een klein aantal gevangenen, dat in Groningen onder arrest werd gehouden en verhoord, had het niet minder hard te verantwoorden. De Zuidhorner eigenerfde Jan Pot, stierf met een op de pijnbank uiteen getrokken lichaam.

De slotzitting zou publiek zijn en worden gehouden in het kerkje van Faan. In de gezinnen, waar een man of zoon was weggehaald heerste de vreselijkste spanning.

Het helse vonnis: de 22 galgen
De 22 galgen, opgericht op het Kaakheem op de Westergast te Zuidhorn, staken hun armen dreigend uit. Ze spraken een ondubbelzinnige taal, al voordat de rechters openlijk uitspraak deden. Hout, hooi en turf lagen opgehoopt. De timmerlui bouwden de tribune voor de kijkers. Dit stuk grond, deze giesellap zoals het volk het noemde, had De Mepsche in 1720 gekocht om er drie ter dood veroordeelde misdadigers te laten terecht stellen.

De 24ste september van het jaar 1731 was door de grietman en zijn mederechters aangewezen als datum voor de publicatie en de uitvoering van het vonnis. Alles was tot in bijzonderheden geregeld. Antony Snijder, de stadsbeul, reed met zijn helpers tijdig naar Zuidhorn. Op zijn aanwijzingen werden de brand-
stapels gereed gemaakt.

Toen de heren van het gericht voor het kleine Faner kerkje uit hun koetsen stapten, spanden zeven boeren hun wagens aan, om de gevonnisten van Bijma naar Zuidhorn te vervoeren.

Om de tafel binnen het koorhek zaten, behalve de grietman, zijn rechterhand, Dr. Menso Alting, het viertal Groninger juristen, Froon, prof. Rotgers, Taalman Reichle en Dr. Alberthoma en niet te vergeten de predikant van Oldekerk, Niekerk en Faan, ds. Van Bijler. De schrijver van de Helsche Boosheyt opende de zitting met een lang gebed. Voor iedereen moest het duidelijk zijn, dat de kerk aan deze uitspraak haar sanctie verleende. Door steunpilaren omringd en door de kerk gedragen, hoefde de grietman van Oosterdeel-Langewold zich geen zorgen te maken.

Dr. Froon hield het rekwisitoor.
Het gericht van Oost-Langewoldsteradeel, Ratione Officii in Confinatie hebbende vernomen, na voorafgaande informatie.....enz. Voor elk van de veroordeelden werd de sententie herhaald, vier en twintig keer. En telkens weer luidde de strafclausule:......aan een paal te worden gezet, door de scherprechter doodgeworgd en voorts desselfs lichaam tot asse verbrand. Voor drie had men een nog strengere strafmaat nodig geacht. Gerrit Frericks, Jan Beerents en Hendrik Beerents zouden vooraf in het gezicht worden geblakerd. De twee kinderen kregen levenslang tuchthuis en moesten de executie aanzien. De nabestaanden werden gestraft met betaling van de kosten van het proces en de terechtstelling, ieder voor zijn aandeel.

De verschrikkingen van de tragedie die volgde, het transport naar Zuidhorn en de openbare moordpartij, zijn niet te peilen. Zeven boerenwagens met de mishandelde gevangenen en het lijk van Sicke Arents, schonkelden door de sporen van de zandweg naar de Zuidhorner Gast. Met de wagens meelopend zag men de familieleden, vrienden en kennissen, eerst op afstand gehouden, maar later opdringend, jammerend en huilend of proberend een troostwoord te vinden.

Ds. Van Bijler zag men met een strak gezicht voortschrijden in de stoet - ernstig en zelfverzekerd beleefde hij de dag van de wrake van zijn toornige god....
Ds. Van Bijler vertegenwoordigde de kerk echter maar in schijn. De oude ds. H.C. Metelerkamp van Zuidhorn, de jonge Metelerkamp van Niehove en ds. Abelaar van Oostwold, allen bij het treurspel aanwezig, hebben zich duidelijk genoeg van hun Niekerker collega gedistantieerd. Blijkens hun brieven aan hoge Colleges in de stad, hun voorspraak voor de rechtelozen en hun openlijk getuigenis in kerkelijke bijeenkomsten, hebben zij deze oordeelsdag beleefd als een ongeluksdag voor de kerk. Zij toonden zich bitter gekrenkt door het feit, dat een predikant zijn eigen gemeenteleden tijdens hun gevangenschap op Bijma niet mocht bezoeken. Ze hebben hun verontwaardiging er over uitgesproken, dat niemand in staat was een dergelijke beestachtige strafoefening te verhinderen.

Tot op het ogenblik, dat hun keel werd dichtgesnoerd, hebben de meeste slachtoffers luid van hun onschuld getuigd. Wie, zoals ds. Metelerkamp, op een uitbarsting van de tot razernij opgekropte woede van het landvolk had gerekend, werd teleurgesteld. Weerloos en geslagen, in het fatale besef van hun onmacht, staarden de mensen het moordtoneel aan of wendden zich in angst en weerzin om. Men kwam niet verder dan tot het in stilte vervloeken van de rechters en het ballen van een vuist. Tweehonderd soldaten met geheven wapens vormden een stalen cordon om de brandstapels. De hitte van brandend teer en hout, dreef bewakers en toeschouwers achteruit............

Het raadsel der motieven
In het Oudheidkundig Museum te Groningen hangt het portret van Johan de Mepsche, een voorvader van Rudolf, de grietman uit het monsterproces van Faan. Het gezicht van deze zwaargebouwde figuur, die zijn rol heeft gespeeld in de begintijd van het Spaanse geweld, verbergt meer dan het openbaart. Men kan er in lezen een grote dosis zelfingenomenheid en egoïsme, gepaard met durf en vasthoudendheid. Het gevaar is echter groot, dat we tot de conclusie komen, gewapend met de kennis van zijn woorden en daden. De onbevangen toeschouwer ziet in hem misschien een zeer acceptabel en vriendelijk mens, rechtvaardig en menslievend.

Als luitenant van de Hoofdmannenkamer en daardoor vertegenwoordiger van de stadhouder des konings, was hij een fanatiek verdediger van de opperheerschappij van Filips II en het exclusieve bestaansrecht van de Roomse kerk. Afvalligen konden niet worden geduld. De stad vond in hem een niets ontziend strijder voor de stadssuperioriteit in het gewest. De strijd voor deze principes heeft hij door alles heen, heel zijn leven lang gevoerd en daarbij vooral zijn persoonlijke belangen niet vergeten. Toen Alva kwam en Groningen in de Knyff een bisschop kreeg, beleefde Johan de Mepsche zijn beste dagen. Maar men vertelt, zaten hij en de bisschop achter het raam van het Huys met de Schoone Gevel te genieten van wat er op de Grote markt te zien was: de pijniging van ketters. Zeker van zijn macht, toen er enkele vendels Duitse huurlingen binnen de muren van de stad waren, joeg De Mepsche de aanhangers van de hervorming, mannen, vrouwen en kinderen de stad uit.

Bij de inval van Lodewijk van Nassau in 1568, werd de borg van De Mepsches vrouw te Loppersum met de grond gelijk gemaakt. Na de overwinning van Alva, nam De Mepsche wraak. De boeren uit de omtrek kregen de schuld. Ze werden van land en goed beroofd en moesten de borg helpen opbouwen. Na een tijdelijke gevangenschap en verbanning van 1576 tot 1580 keerde hij terug om met dezelfde grimmigheid zijn oude tegenstanders te lijf te gaan, zonder zijn maatregelen op hun humaniteit te toetsen.

Hij hield de kerk en de kerk hield hem in ere. Als proost van het decanaat Loppersum bewaakte hij het godsdienstig leven in zijn ambtsgebied en profiteerde tevens van de opbrengsten uit de rijke bezittingen van deze proosdij. Bij de uitoefening van deze taak overviel hem in 1585 de pest.
Rengers van Ten Post rekende hem tot de boosaardigen, die Gods gericht niet ontlopen. Ze liggen in der helle und ewigen tendenknersent.

Wat dreef Rudolf de Mepsche tot het voeren van het monsterproces? Het kluwen van motieven schijnt niet te ontwarren. Hij werd krachtig gesteund, om niet te zeggen voortgestuwd. De invloed van Ds. Van Bijler moet buitengewoon groot zijn geweest. Deze predikant met zijn loftirades op de edelmoedige grietman en nog overdrevener op de beminnelijkheid van Suzanna Alberda, De Mepsches vrouw, wist zijn ideeën aan de formeel-puriteinse geest van De Mepsche op te dringen. En, last but not least, waren er de gerenommeerde juristen uit de stad, wier adviezen allemaal dezelfde geest ademden.

Het meest ontdekkende licht valt echter op De Mepsches optreden tegen de achtergrond van zijn worsteling om de macht met het huis Hanckema. Behalve de beide kinderen en de jongens, waren er bij de gevonnisten elf mannen, waarvan acht eigenerfden, allen kiezers van Clant van Hanckema. Van de negen verdachten die te Groningen gevangen werden gehouden en nooit aan Bijma zijn uitgeleverd, waren er zeven, die de partij van Hanckema steunden. Weliswaar waren velen van hen gekochte kiezers, maar dat doet in dit geval niets ter zake. Vooral bij de latere arrestaties, op grond van afgeperste aanklachten, vielen de slachtoffers onder de eigenerfden, die hun woord aan Clant hadden gegeven.

De arrestaties wegens het crimen nefandum vielen in die jaren vrijwel uitsluitend in de grotere steden. Het is eenvoudig absurd om te geloven dat de plattelandskarspelen van Zuid- en Noordhorn er in die mate mee besmet zouden zijn geweest. Op misschien enkelen na, zouden ze allen voor de rechtbank, waarvoor Bennema terecht stond, zijn vrijgesproken. De eerste impuls van De Mepsche zal ongetwijfeld geweest zijn, het gesignaleerde kwaad te straffen. De verdachten die de rij openden, stonden blijkbaar minder gunstig bekend. In de loop van het proces wijst alles er onmiskenbaar op, dat het De Mepsches voornaamste doelstelling wordt, zijn tegenstander op Hanckema schaakmat te zetten. In zijn verblindheid heeft hij niet begrepen, dat het door hem gebruikte infame wapen, zich als een boemerang tegen hemzelf zou keren.

De vlekken van de luipaard
Over de afloop zal De Mepsche meer spijt dan berouw hebben gehad. Sommigen van zijn kiezers werden hem ontrouw. Bij de verbeurdverklaring en de verkoop van het bezit van de ter dood gebrachte boeren werd hij opgehouden door het Hof in Groningen. Het begon protesten en rekwesten te regenen bij de Landdag en de Hoge Justitiekamer. In de Landdag stonden 6 onder-kwartieren tegenover drie, die voor non-interventie waren. Dat verlamde de protestactie en gaf De Mepsche de hoop, dat hij nog wel volledig aan zijn trekken zou komen.

De Hoge Justitiekamer, gesteund door de stadsregering, schoof alle verzoekschriften op de lange baan. In dit hoge rechtscollege zaten de begunstigers van De Mepsche, zelfs zijn zwager Alberda van Bloemersma. Eindelijk werd een commissie beëdigd om de processtukken te onderzoeken en de klachten van de familieleden van de slachtoffers te wegen (1732). Ze voerde weinig uit en kwam pas in 1739 met een rapport. Toen het op besluiten aankwam, stonden Stad en Ommelanden weer lijnrecht tegenover elkaar.
De Staten-generaal bemoeiden er zich zelfs mee en maanden tot onpartijdigheid. Het advies werd voor kennisgeving aangenomen. Nog steeds zaten de negen verdachten te Groningen gevangen. De beide jongens, die naar Groningen overgebracht waren om Bennema te beschuldigen, maakten een gat in de gevangenismuur en kropen er uit.

Intussen liepen de kosten aldoor op. De rekeningen van de terechtstelling waren nog steeds niet voldaan. De afwikkeling van deze toch zo belangrijke zaak, geeft ons een monsterstaaltje van de verachtelijkste touwtrekkerij. Officieel is er door de Hoge Justitiekamer nooit een oordeel over De Mepsche uitgesproken. Hangende het onderzoek, mocht hij echter niet tot de Landdag worden toegelaten, hoe hardnekkig hij dat elke twee jaar ook heeft geprobeerd.
Zijn schulden stapelden zich op. Boeren, die hem niet meer steunden moesten hun rentebrieven inleveren en de boerderij verlaten. Omstreeks 1737 begonnen de monsterheren met de zuivering van zijn kiezerskorps. In de volgende jaren werden de rijen gedecimeerd, zodat er omstreeks 1745 voor Oldekerk-Niekerk-Faan van de ca 50 comparanten niet meer dan tien over waren.

Van meten met gelijke maten was evenwel geen sprake. Bij de beoordeling van de stemmers voor Hanckema, kneep men een oog dicht. Pas na 1747, toen De Mepsche door zijn faillissement voorgoed was uitgerangeerd, namen Clant en de Hertoghe hun donors geleidelijk uit de Landdag terug. In 1745 begon de gerechtelijke verkoop van De Mepsches bezittingen. Tot 1753 toe werden regelmatig heerden en rechten in het Wijnhuis te Groningen bij de keerse verkocht. Voor een groot deel kwamen de goederen tegen een lage prijs in handen van Edzard Reint Alberda van Bloemersma, die ook eigenaar werd van de borg Bijma.

De verheffing van Willem IV tot erfstadhouder in 1748, gelijk met het dieptepunt in het leven van Rudolf de Mepsche, werd voor hem de reddingsgordel, die hij krampachtig vastgreep. Terwijl veel jonkers afwijzend of weifelend stonden, ontpopte De Mepsche zich als een vurig Oranjeklant. Hij overtroefde daarmee zijn oude vijand, Lewe van Aduard en het heeft hem geen windeieren gelegd. Met de 40.000 gulden ( € 18.151,21) die hij van de Prins ontving kon hij zijn voornaamste schulden delgen. De benoeming tot drost van Wedde opende voor de veel gehate jonker weer een nieuw verschiet. Hij werd een man van aanzien, maar toen hij in 1754 stierf, liet hij een grote schuldenlast aan zijn erfgenamen na. Volgens de Groninger Courant van 17 december 1754 werd hij in de avond van 8 december met statieus gevolg onder het licht van de flambouwen, in de Martinikerk begraven.

Reacties bij het volk in Langewold
We vragen: hoe is de reactie geweest op de gebeurtenissen in 1731, toen de as van de brandstapels op de giesellap was verwaaid? In het bijzonder interesseert ons dit voor de kerspelen, waarin hij tot dat jaar voor honderd procent werd gesteund, Faan, Niekerk en Oldekerk. Deze mensen zaten 's zondags onder het gehoor van Ds. Van Bijler. De lijst van schuldigen, die De Mepsche en Alting hadden opgesteld, wees uit, dat Van Bijler zijn kudde vrij had weten te houden van deze helsche boosheyt. In de gemeente had hij God gedankt voor zulke trouwe en onkreukbare rechters, als die, waarmee Oosterdeel-Langewold in deze verdorven tijd was gezegend. En velen onder zijn gehoor zullen daar min of meer van harte amen op gezegd hebben.

a. Sebaldeburen 1732
Hemelvaartsdag 1732 was het weer druk op de jaarmarkt in Sebaldeburen. De kramen stonden op het kerkhof en langs de weg. Elk huis was voor deze dag in een herberg veranderd. Overal zaten de keukens en de kamers vol met drinkende en klinkende marktgangers. De grietman, jonker de Hertoghe van Rikkerda, opvolger van De Mepsche, had zijn beide biezejagers, Jan Gort en Tjebbe Jans, naar de markt gestuurd om orde en rust te handhaven. Ze gingen van huis tot huis, luisterden even naar de gesprekken en zetten hun rondgang dan weer voort.

In het huis van Hylke Jans troffen ze een gezelschap Niekerkers aan met Harm Jans, de bouwknecht van De Mepsche en Harm Jacobs, zijn wedman. Het was er rustig en de beide ordebewakers stapten er weer uit: Jan Gort naar een ander huis en Tjebbe wandelde in de richting van de herberg bij de Sebaldebuurster Klap.

Toen Tjebbe terugkwam, moest hij uitwijken voor de Faners en Niekerkers, die hem in 't voorbijgaan met hun stokken prikten. Tjebbe trok zijn houwer en werd handgemeen met Harm de bouwknecht. Stukken hout werden van een vonder gescheurd en bij het gevecht moest Tjebbe zich veilig stellen aan de overkant van de sloot.
Intussen hadden een paar vrouwen Jan Gort gewaarschuwd met de woorden: Jan, kom gauw, de Niekerkers moaken dien kammeroad kapot!

Toen Jan zijn vriend te hulp kwam, viel de hele bende op hem aan. De bouwknecht gaf hem met een dampaal een harde klap op zijn hoofd en een jonge Faner boer wondde hem met een soort bijl in de rug. Daarop trok de troep af. De bouwknecht veegde het bloed van zijn handen, waar de sabel van Tjebben doorgegleden was.

Dr. Ludolphi, de secretaris van De Mepsche vatte het geval zwaar op en diende prompt een klacht in bij De Hertoghe, wegens mishandeling van de knecht van De Mepsche. Dr. Rickenga, de waarnemer van jonker de Hertoghe, leverde een uitgebreid rapport in over het gebeurde op de bewuste Hemelvaartsdag. De aanklacht werd ongegrond verklaard en daarmee was de kous af.

b. Zuidhorn 1733
Op een decembermorgen in het jaar 1733, tussen acht en negen, kwam de Faner wagen, gemend door Reinder Jans, de koetsier van De Mepsche, door Zuidhorn. Op de wagen waren gezeten de ambtenaren van de heer van Faan, Menso Alting en Dr. Ludolphi, de schrijver. Ze waren eens weer voor hun heer op
't oorlogspad.

Toen 's middags de school uitging, zei Pieter Pot tegen zijn vriendje Jacob Pieters: Alting de brander komt hier straks weer met de wagen door de straat. We gaan hem stenigen. Jacob vond dit voorstel nogal kras en zei: Durf jij dat wel?. Het antwoord van Pieter was: Hij heeft mijn vader om hals gebracht. Ik heb moeder gevraagd, wat voor kwaad er in zit, als je Alting stenigt. Ze heeft gezegd, dat dit wel niet zo'n grote zonde zou zijn. Andere jongens sloten zich bij hen aan en ze zochten zakken vol stenen bijeen. Toen de wagen verscheen en de jongens de dreigende ogen van de gewezen grietman zagen, lieten de meesten hun stenen vallen. Maar Pieter en Jacob gooiden zo hard en zo veel ze maar konden. Alting was het mikpunt, maar Reinder Jans kreeg de eerste steen tegen zijn achterhoofd. Alting kwam overeind en brulde tegen de jongens: Ik zal jullie wel krijgen, satanskinderen!

Bij Harke Jans, de kastelein, hield de wagen stil. Rood van kwaadheid sprong Alting er af. Hij had nog een steen in zijn hand en zei: Daarmee word je hier gegooid. Reinder heeft al een bult op zijn hoofd. Van wie zijn die rekels?De herbergier antwoordde: Meneer, ik zou het waarachtig niet weten. Razend over de ongehoorde baldadigheid, dronken ze hun glas brandewijn. Toen ze weer opstapten en wegreden, waren de twee hardnekkige vervolgers er weer en vlogen hun de stenen opnieuw om de oren. Ze achtervolgden de wagen tot buiten het dorp. Harke had nog gezegd: Jongens, jongens, wat zal daar nog weer op volgen? Maar de beide knapen lieten zich raden noch bang maken. Het was voor hen de enige manier, om zich te wreken over de wreedheden aan hun beider vaders begaan en over de ellende die over hun moeders was uitgestort. Toen ze de volgende dag door grietman Rickenga, de waarnemer voor grietman De Hertoghe in verhoor werden genomen, vertelden ze alles onverbloemd, zonder zich ook maar een ogenblik te schamen.

c. Faan - Niekerk 1734
Op het eind van januari 1734 had Dr. Ludolphi, de secretaris van De Mepsche het druk met het inzamelen van handtekeningen voor een brief vol klachten. Als hoofd-ondertekenaars hadden Reinder Jans, koetsier van de heer van Faan en Rotmer Popkes, een landbouwer, hun naam er onder gezet. Wat er nu was gebeurd, liep volgens Dr. Ludolphi en ook volgens klagers en getuigen de spuigaten uit.

't Was volop winter en het ijs op sloten, vaarten en onder water staande landen was sterk. Op de 28ste januari waren grote drommen mensen op scheuvels over de ijsvlakten komen aanrijden, richting Faan. Velen kwamen uit Zuidhorn en Aduard, maar er waren er ook bij uit Hoogkerk en zelfs uit Garnwerd.
Een koppel legde aan bij het huis van Rotmer Popkes, die men kende als een pleitbezorger voor de Mepsche. Rotmer was, door het tekenen van een rentebrief eigenaar geworden van één van De Mepsches boerderijen op Faan. De vrouw van Rotmer was alleen thuis en toen ze de troep zag aankomen deed ze vlug de deur op het nachtslot. De kerels lichtten een raam uit het kozijn en kwamen één voor één binnen. Rotmers vrouw, die een kind verwachtte, stond doodsangsten uit.

De indringers vroegen om haar man. Ze verklaarde, dat hij weg was; ze wist niet waarheen. Veel kabaal makend, doorzochten ze toen huis en schuur. Ze kwamen in elk vertrek en klommen langs het laddertje naar de zolder. Ze vonden niets en begonnen te razen op De Mepsche en Rotmer, zijn hielenlikker, die ze nog wel zouden krijgen, zoals ze zeiden. De vrouw werd, volgens Ludolphis rapport, nog diezelfde avond door de alternatie praematuur verlost en verkeert in zwakke staat.

Anderen brachten een bezoek aan de woning van koetsier Reinder Jans. Ook hier was de man die ze hebben moesten niet thuis. Agnietje, zijn vrouw, verklaarde niet te weten waar hij zich ophield. Bij de huiszoeking werd ook in dit huis alles door elkaar gesmeten en braaf op De Mepsche en zijn koetsier gescholden. Toen ze opstonden om te vertrekken, gooiden ze de stoelen op het vuur.

In Niekerk verzamelde zich tenslotte de hele troep. Dr. Alting hield juist rechtsdag in de herberg van Sipke Sipkes op de hoek. Hij werd gewaarschuwd, dat er een overval dreigde en sloot haastig de zitting. Reinder Jans legde de zweep over de paarden en bracht de rechter in galop naar Zuidhorn, waar Alting woonde. De mannen op het ijs kregen hem in de gaten en zetten de achtervolging in. Reinder is de hele dag niet weer uit Zuidhorn weggekomen. Hij moest zich schuilhouden in de schuur van Raadsheer Siccama aan de Klinckemalaan.

Bij Niekerk bonden de rustverstoorders hun schaatsen af en trokken het loug in. Schelmen van moordenaars en branders! werd er geschreeuw, zwaaiend en dreigend met blote messen. Ze wisten de handlangers van De Mepsche heel goed te vinden. Daar woont Tamme Jans de kuiper. Dat is ook een moordenaar en brander! Kom er eens uit als je de courage hebt! Eeltje, de vrouw van de kuipers, stond bij Tetje Mennes in de deur. De beide vrouwen hoorden zich toe-
roepen: Bliksemse hoeren, we zullen je snijden!

Onder het voorwendsel, een pijp tabak te willen aansteken bij het haardvuur, kwamen ze verscheiden huizen binnen, om daar alles in de grootste wanorde achter te laten. De hoofdaanval was gericht op het huis van Peter Nannens, de biezejager van De Mepsche. Deze verschanste zich op de zolder van zijn huisje met snaphaan en houwer en wist de aanvallers op een afstand te houden. Harm Fransen uit Zuidhorn, Jacob Hagel, Mecke Dates de wedman en Pieter Pieters de schoolmeester, allen uit Hoogkerk, waren de belhamels van de troep. Jacob Hagel stond midden in de gelagkamer van Sipke Sipkes en schreeuwde, dat De Mepsche moest sterven. Op een vrijdag zal hij gehangen worden!

Het zag er treurig uit in Niekerk, toen de tierende bende was weggetrokken. De volgende dag kwam de dienstdoende grietman, Dr. Rickenga, om de ooggetuigenverslagen aan te horen en de schade op te nemen. Jan Claasen toonde hem zijn gehavende woning. Het gaat hier maar bijster toe, zei de griet-
man. Jan Claasen antwoordde: Gisteren hebben ze mij de deur ingetrapt. Hier kan geen mens meer met vrede wonen. Rickenga maakte een ontwijkende opmerking en zette zijn onderzoekingstocht voort. De hetze was te algemeen en het aantal daders ongrijpbaar groot. Van verdere rechtsvervolging schijnt weinig gekomen te zijn.

Dezelfde Dr. Rickenga, jarenlang geconstitueerd (d.w.z. mede-) grietman van De Hertoghe en dus werkend voor de partij, die door De Hertoghe gekozen werd, had wel een grote moeite, om de stem-hebbende boeren tijdig hun draai te doen nemen. In 1735 kwam er een akte van Correspondentschap tot stand tussen De Mepsche met de heren en freules van Feringa en Rikkerda. De boeren moesten toen tekenen, dat ze weer op een ander paard zouden wedden.

In het begin van 1736 wisten de heren Bennema, als agenten voor Hanckema, te Grootegast 15 boeren over te halen, hun belofte aan Rickenga in te trekken. Ze tekenden een stuk, door Bennema opgesteld, waarin ze verklaarden niet in te gaan op de valsche voorgevens des heren Rickenga, ons afgeperst, als hebbende door onwaarheden ons misleyt. Ze beloofden in 't vervolg weer braaf hun steun te verlenen aan de actie om de heer De Mepsche te doen diskwalificeren en te doen afmonsteren. In 1738 tekende De Hertoghe weer voor Hanckema. Er ontstond een rel, toen Dr. Rickenga op onwettige wijze en zonder genoegzame kennisgeving een rechtsdag had uitgeschreven, die was gehouden in de kerk van Sebaldeburen. Johan de Hertoghe van Boekstede (Westerzand) diende een aanklacht in door tussenkomst van zijn advocaat Dr. F.I. Guichart. Op 14 januari 1738, de dag van St. Pontiaan, was door Rickenga een extra-ordinaire rechtsdag samengeroepen te Sebaldeburen. Hij wilde daar zijn beklag indienen over de vordering die hij had op de Hertoghe van Boekstede, wegens juridische assistentie. Om de agenda te vullen, zouden een paar boeren, aanhangers van De Mepsche, een paar onbeduidende rekwesten indienen. St. Pontiaan werd door de Hoge Justitiekamer als vakantiedag aangemerkt en de zitting werd onwettig verklaard. Rickenga was dus blijkbaar zijn lastgever ontrouw geworden. Hoe spitsvondig Alting en Ludolphi bij hun verdediging van Rickenga ook te werk gingen - ze hadden geen succes.





Het Westerkwartier


Het Westerkwartier: verrassend veelzijdige natuur

Het Westerkwartier is voor veel mensen een onbekend gebied. Wie de streek eenmaal leert kennen staat verbaasd dat hier zoveel te zien is.





Wat landschap en natuur betreft doet dit stukje Groninger-land niet onder voor een heleboel andere regio's die op zich veel bekender zijn. Ten noorden van het Van Starkenborghkanaal strekken zich open graslanden en akkers uit. Wierden, kromme sloten en kronkelende wegen geven dit gebied een speciaal karakter. In het zuidelijke deel valt vooral de afwisseling in het landschap op. Ben je het ene moment in een intiem, besloten landschap van boomwallen, het volgende moment kijk je ver uit over uitgestrekte open veenweiden. Het geheel is gestoffeerd met veenplassen, moeras, poelen, bossen en zelfs een heus heideveld! Geen wonder dat ook de planten- en dierenwereld zeer de moeite waard is. Staatsbosbeheer probeert in zijn terreinen met hulp van boer en burger al dit moois zo goed mogelijk te bewaren en waar mogelijk de natuur te versterken.

Gevarieerd landschap
De variatie in het landschap is te danken aan de bijzondere bodemopbouw. In het noorden bestaat de bodem uit zeeklei, afgezet in een tijd dat de zee hier nog vrij spel had. In het zuidelijk deel wisselen laaggelegen veengronden en hogere zandruggen elkaar af. Het kleinschalige, besloten landschap van boomsingels is kenmerkend voor de zandruggen. Op deze drogere plekken vestigden zich de eerste bewoners. Nog steeds liggen de dorpen als langgerekte linten op deze ruggen, die vroeger "gasten"werden genoemd (wat u terugvindt in de plaatsnamen Grootegast en Lutjegast en uiteraard de gemeentenaam).
De lage veengebieden waren ooit ondoordringbare moerassen waar beken door stroomden. Na de ontginning zijn hier open weidegebieden ontstaan. Aan de afgraving van het veen herinneren hier en daar nog de zogeheten petgaten, plassen die achterbleven waar turf is gewonnen.

Een keur aan natuurgebieden
Verspreid over het gebied beheert het Staatsbosbeheer natuurterreinen. Alle landschapstypen zijn erin vertegenwoordigd. Op de hogere zandgronden in het uiterste zuidwesten liggen de bossen van Trimunt. Vlakbij Trimunt ligt de Jilt Dijksheide, het enig overgebleven heideveld in de regio met bovendien het laatste stukje niet vergraven hoogveen. Hier en daar zijn op de zandruggen ronde poelen te vinden. Staatsbosbeheer bezit er een paar in de buurt van Opende. Ze vormen een erfenis uit de laatste ijstijd: het zijn zogenoemde pingo's, een soort kraters die achterbleven na het smelten van een grote ijsklomp in de bodem. Er leven onder andere kikkers, salamanders en watervogels.
De natte natuurgebieden op de lage veengronden zijn rijk aan weidevogels. Voor de watersnip vormen ze zowat de laatste toevluchtsoorden in Groningen. In voorjaar en zomer krijgt u hier een indruk hoe een "ouderwets"hooiland eruit ziet. Het geel van dotterbloemen en ratelaars vormt met het lila van pinksterbloemen en het paars van de echte koekoeksbloem een kleurrijk tapijt.
Ook in de sloten groeien bijzondere planten, zoals de grote boterbloem. Her en der liggen petgatencomplexen. Sommige van deze veenplassen bevatten open water, soms is er rietland, andere zijn helemaal dichtgegroeid met moerasbos. Hier heeft zich een fraaie gevarieerde planten-groei ontwikkeld. Moerasvogels als waterral en rietzanger voelen zich er thuis. Reeën maken dankbaar gebruik van de beschutting en de rust van de petgaten.

Weidebeheer op maat voor vogels en bloemen
Veenweiden zijn gemaakt door boeren. Lange tijd gingen veehouderij en natuur hier goed samen. De natte, schrale graslanden konden pas laat in het seizoen gemaaid worden. Voor de boer was dat ploeteren, maar voor bloeiende planten en voor weidevogels waren de omstandigheden ideaal. Maar door de ontwikkeling van de techniek en de betere waterbeheersing kunnen boeren tegenwoordig het land veel intensiever bewerken, meer bemesten en steeds vroeger maaien. Dat maakt hun werk aangenamer, maar de pracht van onder andere pinksterbloemen en koekoeksbloemen gaat verloren en kieskeurige weidevogels zoals watersnip en kemphaan verdwijnen. Om toch iets van die bedreigde natuur te behouden koopt Staatsbosbeheer graslanden. Daar is het beheer helemaal afgestemd op de wensen van planten en vogels. Het waterpeil blijft zo hoog mogelijk en er komt geen of weinig mest op het land. Het gras wordt laat gemaaid en pas na het maaien komt er vee in het land. Zo kunnen weidevogels hun jongen grootbrengen en kunnen planten bloeien en zaad zetten. Op het "gewone" boerenland is dat niet allemaal mogelijk, want boeren moeten nu eenmaal produceren om daar een behoorlijk inkomen aan te verdienen. Overigens heeft Staatsbosbeheer de boeren wel nodig: hun hulp is onmisbaar bij het maaien en beweiden.

Natuur beheren, natuur ontwikkelen
Natuurbeheer is een zaak van lange adem. Platen en dieren die verdwenen zijn komen niet in een handomdraai terug. Toch werpt een doelgericht, jarenlang volgehouden beheer uiteindelijk vruchten af. Maar soms heeft de natuur een extra zetje nodig. Dan is het beter om één keer flink in te grijpen en zo een nieuwe situatie te scheppen, waarin de natuur nieuwe kansen krijgt. Dat noemt men natuurontwikkeling. Een voorbeeld is de polder Bombay waar gedempte petgaten weer uitgegraven zijn. Op de Jilt Dijksheide is de voedselrijke bovenlaag van de bodem afgegraven, waardoor nieuwe kansen ontstaan voor heideplanten, die alleen op hele arme grond gedijen. In de Westerhornerpolder heeft Staatsbosbeheer oevers van sloten afgevlakt om moerasplanten en dieren meer leefruimte te geven.

Van snippers naar lappen natuur
Begin jaren zestig kocht de rijksoverheid de eerste petgaten in de Doezumermieden. Stukje bij beetje zijn verspreid over het hele zuidelijk Westerkwartier natuurkernen ontstaan. Het is de bedoeling deze kerngebieden verder uit te breiden en met elkaar te verbinden, zodat meer aaneengesloten natuurge-
bieden ontstaan. Die zijn beter te beheren en geven de natuur meer armslag. Ze maken deel uit van de "ecologische hoofdstructuur", een gepland netwerk van natuurgebieden over heel Nederland.

Genieten van de natuur
Er zijn allerlei mogelijkheden om wandelend, fietsend of paardrijdend te genieten van de natuur in deze prachtige streek. De bossen van Trimunt bieden uitgebreide voorzieningen voor recreatie, zoals fiets-, ruiter- en natuur(ontdek)paden, picknickbanken, een speelweide en informatiepanelen. Een bezoek aan dit gebied laat zich prima combineren met een fietstocht over de voormalige spoorbaan tussen Marum en het recreatiegebied Strandheem (met uitgebreide speelmogelijkheden en een prachtig zandstrand aan een recreatieplas) of met een wandeling over het laarzen (natuurontdek)pad rond de Jilt Dijksheide. Ook in de Doezumermieden vindt u laarzen(natuurontdek)paden. Vanuit Kornhorn kunt u een rondwandeling maken door een houtsingellandschap met enkele poelen.
Het spreekt voor zich dat u de weidevogelterreinen in het broedseizoen (15 maart - 15 juli) niet mag betreden, zodat de vogels ongestoord kunnen broeden. Vanaf wegen en paden zijn planten en dieren in alle terreinen goed te bekijken. Op verschillende plekken vertellen informatiepanelen u meer over het terrein en over de planten en dieren die er voorkomen. Enkele reservaten met petgaten zijn vanwege hun kwetsbare begroeiing en hun belang als rustgebied het hele jaar gesloten. Toch kunt u er een kijkje nemen, als u zich aanmeldt voor een van de excursies onder leiding van Staatsbosbeheer.

Honden onder appèl
Loslopende honden kunnen de rust in natuurgebieden flink verstoren. Broedende vogels schrikken en verlaten hun nest, reeën worden opgejaagd. Het komt meer dan eens voor dat een achtervolgde ree zich verblind door angst tegen een auto te pletter rent. Dus als u op pad gaat, laat uw hond dan niet los lopen, maar houd hem aan de lijn of onder strikt appèl. Waar honden niet zijn toegestaan of alleen aan de lijn mee mogen, staat op de toegangsborden steeds duidelijk vermeld.

Enkele natuurterreinen in de gemeente Grootegast
Doezumermieden:

Petgatencomplexen en schrale vochtige graslanden. Veel moerasbos en andere moerasvegetatie. Belangrijk voor ondermeer moerasvogels en reeën.

Polder de Kaleweg:

Vochtige graslanden met een rijke weidevogelbestand. Ook enkele petgaten.

Poelen Opende:

Deze pingo's ontstaan in de laatste ijstijd, hebben een grote historische en land-schappelijke waarde. Leefgebied voor onder andere kikkers, salamanders en watervogels.
Houtsingels en gebied Kornhorn Zuid:

Mooi voorbeeld van kenmerkend landschap met elzensingels. Enkele petgaten en een prachtig wandelgebied met hooikiep, instructieruimte enz. samen met de bevolking van Kornhorn opgezet.

Polder Bombay en Grootegastermolenpolder:

Petgaten en vochtige graslanden. Vooral belangrijk voor weidevogelsKolonelspark: gebied in ontwikkeling ten noorden van het dorp Grootegast en bij de gemeente in beheer.
Westerhornerpolder:

Graslanden van belang voor weidevogels en wintervogels.

Noorderland:

Petgaten met open water, rietland en moerasbos. Kenmerkende gevarieerde planten-groei.

Jilt Dijksheide:

Het enige heideveld dat overgebleven is van een voormalig uitgestrekt heidegebied. Ook het laatste stuk niet vergraven hoogveen in het Westerkwartier is hier te vinden. Landschappelijk aantrekkelijk, groeiplaats van bijzondere plantensoorten. Mogelijkheden voor recreatie.
Trimunt:

Dit wandelbos bestaat vooral uit jonge inlandse eik en grove den. Leefgebied voor bosvogels en reeën.




Dorpen van Grootegast, algemeen

Algemeen


Twintig kilometer ten westen van de stad Groningen, tegen de grens met Friesland, ligt de gemeente Grootegast in het fraaie Zuidelijk Westerkwartier. De gemeente ligt ten noorden van de rijksweg Groningen-Drachten-Amsterdam (A7). Deze A7 vormt een verbinding via Noord-Duitsland met Noord-Europa.

In het Zuidelijk Westerkwartier lopen van zuidwest naar noordoost enkele zandruggen. Omstreeks het jaar 1000 werden deze zandruggen permanent bewoond. Tussen deze zandruggen ligt laagveen. Ten noorden ervan en gedeeltelijk langs de Lauwers: zeeklei en in het zuiden hoogveen met heidevelden en bossen. De ontwikkeling van de recreatie in de gemeente Grootegast spitst zich dan ook voornamelijk toe op dit deel van de gemeente waar het dorp Opende ligt. Daar ligt ook de recreatie-plas "Strandheem" een paradijs voor surfers en zwemmers, met prachtige speelvoorzieningen waar kinderen zich naar hartelust kunnen uitleven. Aangrenzend ligt een schitterende camping in een bosrijke omgeving.
In de gemeente bevinden zich meerdere recreatie-voorzieningen. U kunt ze vinden op de site van de gemeente.

De gemeente bestaat naast de gelijknamige hoofdplaats Grootegast uit de dorpen Niekerk, Oldekerk, Faan, Enumatil (ged.), Sebaldeburen, Lutjegast, Doezum, Kornhorn en Opende. De gemeente beslaat een oppervlakte van 8.832 ha. en heeft bijna 12.000 inwoners.

De gemeente ligt in een landelijk gebied waar veel weilanden omzoomd zijn met houtsingels. In dit prachtige coulissenlandschap liggen uitstekende fiets- en wandelpaden.

De samenleving in de dorpen kenmerkt zich door een bloeiend verenigingsleven. Ook is er voldoende ruimte om te recreëren of voor het bedrijven van verschillende sporten. Van kanovaren tot paardrijden van voetbal tot tennis en van jeu de boules tot volksdansen. Het basisonderwijs is in de gemeente voldoende aanwezig en in de dorpen Grootegast en Oldekerk kan voortgezet onderwijs worden gevolgd.

Winkelvoorzieningen ontbreken niet, evenals een wekelijkse markt (in het dorp Grootegast, op vrijdagochtend van 08.00 tot 12.00 uur). Een oude traditie wordt in deze streek in ere gehouden door een keer per jaar een grote jaarmarkt te houden. Het dorp Grootegast organiseert deze markt in de maand mei en het dorp Niekerk in augustus.
Busverbindingen naar Groningen zijn goed te noemen. Al met al is het brengen van een bezoek aan de gemeente Grootegast of een verblijf op een van de campings of in de overnachtingsmogelijkheden zeker de moeite waard. Ook voor permanente vestiging heeft de gemeente uitstekende bouwkavels te bieden.

Voor meer informatie over de gemeente kunt u terecht bij één van de voorlichters van de gemeente; mevrouw Hissy Brouwer, tel. (0594) 695718 of de heer Dirk Jan Westerhof tel. (0594) 695722 / 06-51450030.

In de hal van het gemeentehuis zijn folders en brochures uitgestald. Wekelijks heeft de gemeente een speciale rubriek in het huis aan huis blad "Het Westerkwartier". Hierin vindt u officiële publicaties en andere actuele informatie over de gemeente.

Bezienswaardigheden:
Wij hebben een aantal bezienswaardigheden in de gemeente voor u op een rijtje gezet. Om te beginnen willen we u wijzen op een tweetal Romaanse N.H. kerken in de gemeente (gebouwd rond 1200) te weten die van Doezum en Niekerk.

Ter nagedachtenis aan een rijke inwoner van Niekerk, die in 1746 aan het Pepergasthuis te Groningen een legaat schonk, is voor genoemde N.H. kerk te Niekerk een monument (de haringeters) opgericht. Voorwaarde voor het legaat was, dat er jaarlijks op de laatste woensdag voor Pasen een ton haringen werd verdeeld onder de armen. Deze haringuitdeling vindt nog jaarlijks plaats.

In Oldekerk, aan de Kroonsfelderweg staat een klokkenstoel. Op deze plaats stond vroeger een kerk met een kerkhof. Deze kerk is aan het einde van de 18e eeuw afgebroken en de klok uit 1630 werd in een klokkenstoel gehangen. Deze klok wordt nog dagelijks geluid. De contouren van de kerk zijn zichtbaar gemaakt.

Aan ontdekkingsreiziger Abel Tasman, de ontdekker van het Australische eiland Tasmanie en Nieuw Zeeland, Tonga en Fiji, die in 1603 in Lutjegast werd geboren, is aandacht besteed door middel van een kabinet, dat u vindt bij het dorpshuis "Het Kompas", Kompasstraat te Lutjegast. Voor openingstijden kunt u bellen met mevrouw Tineke Algra tel. (0594) 612521. Voor het dorpshuis is ter herinnering aan Abel Tasman een monument opgericht en in de muur van de N.H. kerk bevindt zich een plaquette.

Sebaldeburen bezit een molen "De Eendracht" (gebouwd in 1887). Deze molen is doorgaans iedere zaterdag te bezichtigen na telefonische afspraak (0594) 612700.

De diverse petgaten verspreid in het landschap, kunnen worden gerekend tot landschappelijke bezienswaardigheden. Meestal zijn ze particulier bezit of in handen van Natuurbeschermings- organisaties, waardoor soms geen directe bezichtiging mogelijk is. Aan de doorgaande weg tussen Grootegast en Doezum bij het sportveldencomplex kunt u wel een bezoek aan een petgat brengen.
Op de Jilt Dijksheide onder Opende is een prachtige wandelroute over de hei uitgezet. Hierop kan volop van de natuur worden genoten.
In het dorp Kornhorn vindt u een verwijzing naar de hooikiep: een werkelijk prachtig natuurgebied waar verschillende zaken zijn te bezichtigen ondermeer een plaggenhut.
In Grootegast (ingang direct tegenover het gemeentehuis) is een prachtig natuurgebied aangelegd het zogenaamde Kolonelspark. Dit park grenst aan de zogenaamde "notoaristuun". Een natuurpark als achtertuin van het dorp Grootegast met wandel- en fietsmogelijkheden. Een soortgelijke voorziening treft u ook in Oldekerk, Opende en Doezum aan.

Een aantal bewegwijzerde fietsroutes zoals de Abel Tasman route, de Waarden route, de Marheem route en de Nienoord route voeren u langs fraaie plekjes in de gemeente.






Grootegast


Met uitzondering van Doezum hebben alle tegenwoordige dorpen in Langewold streeknamen die het oude karspel aanduiden of ze zijn genoemd naar het centrale punt in dat karspel, nl. de kerk. Grootegast kreeg zijn naam van de vrij brede zandstrook die hier tussen de venen in 't noorden en zuiden ruimte bood voor bouwlanden en huisplaatsen.

Wat bij een historische beschouwing van dit dorp direct opvalt, is de excentrieke plaatsing van de kerk. Men heeft ze weliswaar in het midden gelaten, maar toch opvallend ver zuidwaarts geschoven, vergeleken met de heerden van de beide oostelijke kluften. Letten we op de vroegere ligging van de boerderijen in de beide westelijke kluften dan valt de afzondering van het kerkhof veel minder op. Al direct naast de kerk ligt het oude "Harmen Tyaertshuys" (Bovenweg 13). De boerderijen aan de Hoofdstraat lagen allen meer zuidwaarts langs het oude kerkenpad van Duisterburen naar de kerk. Deze oude weg sneed de Beukemalaan ongeveer bij de mavo-school.
Aan dit kerkenpad stond ook de "Olde Molenwyr", een reeds lang verdwenen molenberg. De latere molen stond op Pastoriegrond aan de noordkant van de Klinckert. Verder was er dan nog een pelmolen bij de Grootegaster Klapbrug aan de oude Hereweg.
Tussen de karspelgrens met Sebaldeburen en de tegenwoordige Langeweg strekten de heerden zuidwaarts op tot aan de Leidijk bij Noordwijk. In 't noorden liepen ze uit tegen de opstrek van de Lutjegaster heerden. Door het graven van het Kolonelsdiep werd dus een deel van het land afgesneden.
In 't zuiden liepen de plaatsen dwars door een brede veenstrook om weer met een zandgedeelte bij de Leidijk te eindigen. Deze heerden hadden dus een lengte van ongeveer vierenhalf km. Vanwege de afstand en de veenbarrière ontstonden op de kop bij de Leidijk al vroeg enkele keuterplaatsjes.
Voor Feringa een borgje werd en de jonker op het toneel verscheen, was Grootegast een gemeenschap van vrije boeren. De voornaamsten van hen bekleedden het ambt van buurrechter, zijlrechter of grietman en dat soms tot ver buiten het karspel. Gaedie Tienga, eigenaar van de Luppemaheerd en Ooster-Marssema, twee heerden die toen nog niet door de Schipsloot waren gescheiden, was vrijwel jaar op jaar rechter in Westerdeel-Langewold en soms ook op de Ruigewaard.
De Tienga's waren geheide boeren-juristen en hun namen komen we in oude archieven telkens weer tegen. In 1477 al schreven ze als volmachten van Grootegast en Sebaldeburen een verzoekschrift aan de Hoofdmannenkamer om vrijgesteld te worden van het zijlschot. Ze deden dit namens "die van Uppende, Dosum, Grootegast en Sybaldebuer omdat de landen so quaetlicken als nu synne beschadiget van dese groote rampe van het water ende wynde". Ze deelden de heren mede, dat al de arme luden hun vruchten en vee hadden zien verdrinken en verderven. Veel karspellieden waren verdreven naar "ander lude kant" en ze smeekten de rijke boeren van Humsterland om de "arme Woltluden" voor dit keer te hulp te willen komen.
Op de grafsteen in de kerk van Grootegast, die het graf van Gaedie Tienga dekt, staat te lezen: "Anno 1614, den 8. Juli is in den Heere gerustet de Erb. Gadie Tienge, gretman van W.deel Langewold unde Ruygewart, wiens siele God genedich sy". Het opschrift is voorzien van het huismerk van dit geslacht.
In de kerk ligt geen jonker begraven. Wel notabele mannen en vrouwen uit de karspelgemeenschap. We lezen de namen van Ytien Luppema en zijn vrouw Dieuer Gerrits, kort na elkaar gestorven, namelijk 11 maart en 8 april 1615. Hier ligt ook het graf van de "eersame en froeme" Tamme Rickerda van de Rickerdaheerd, op de oostzijde van de kerk. Het wapen van zijn geslacht was gedeeld met boven links een halve adelaar en rechts 3 klaverbladen.
Van 1625 is de steen op het graf van "Joucke de doegtsame huisfrou van de Erb. Sye Renties, grietman van Langewolt". Onder de banken, zonder leesbaar jaartal, dat van haar man, de boer van Ottemastede. Het wapen is hetzelfde als dat op de steen van zijn vrouw: een afgeknotte boomstam met 2 klaverbladen en een vogel met drie rozen.
Dit zijn namen van notabelen, die in hun tijd de karspelbelangen hebben behartigd en goed voor hun kerk hebben gezorgd. Ze lieten door Harmen de beeldsnijder uit Kampen een mooie avondmaalstafel maken en zouden hem, volgens afspraak, met drie ossen betalen. Harmen leverde de takel in de kerk van Grootegast af en hij koppelde zijn drie ossen aan elkaar om ze naar Kampen te drijven. Maar toen kwamen de moeilijkheden. Voor hij de Leecke over was, hadden de dienaars van de Groninger Olderman hem te pakken en namen hem de dieren af. Hij was in conflict gekomen met het Groninger stapelrecht, dat eiste, dat alle vee via de Groninger markt moest worden verkocht of uitgevoerd. De Raad en de Schepenen van Kampen hebben zich er mee bemoeid en beriepen zich op de onkunde van de Beeldsnyder, die bovendien geen veehandelaar was. Harmen zal zijn ossen in elk geval wel uit Groningen hebben moeten halen.
Kerkelijk was Grootegast na de Reformatie met Doezum verenigd. De eerste predikant, beroepen in 1598, was Ds. Israel Vinckel. Een heel mensenleven is de kerk bediend door Ds. Johannes Smook, namelijk van 1705 tot 1764. Hij is de man die het slachtoffer werd van een geruchtmakende inbraak, waar hij ternauwernood het levend afbracht. De inbraakgeschiedenis onthult ons terloops dat de herberg van Grootegast in die tijd "Blauwpaardenhuis" op het uithangbord had staan.
Nadat in 1657 het Trekdiep voor de scheepvaart was geopend, heeft Grootegast direct een verzoek ingediend, om de Grootegaster Tocht geschikt te mogen maken voor bevaring. Dit verzoek is toegestaan op voorwaarde, dat men het zelf betaalde. De tocht is toen verbreed en uitgediept, waardoor de ingezetenen tweemaal per week met de trekschuit naar de stad konden.
De stichting van de Feringaborg in het midden van de 17de eeuw en vooral de machtsuitbreiding van het geslacht de Hertoghe, drukt de geschiedenis van het dorpsleven in de schaduw. Tussen de boerderijen werden geleidelijk meer huizen gebouwd en een deel van de Hereweg, oost en west van de Hoflaan, ontwikkelde zich als dorpskern. In 1730 - 1731 waren hier gevestigd drie bakkers, een kremer, een kuiper, een stelmaker, een smid, een schoenmaker, een snijder, twee mulders en een herberg.
Grootegast werd in deze jaren op indirecte wijze betrokken bij de strijd om de macht tussen de combinatie Hanckema-Feringa en De Mepsche van Faan. De heer van Feringa hing nogal eens de huik naar de wind en het was voor de boeren van Grootegast, die in dit onderkwartier hun stem moesten uitbrengen, niet altijd gemakkelijk hem op zijn kronkelwegen te volgen.
In 1735 hadden 15 boeren zich door Dr. Rickenga laten bewegen, om hun stem toch maar weer aan De Mepsche te geven. In 1736 gelukte het de heren Bennema uit Noordhorn, om hun een verklaring te laten tekenen, waarin ze erkenden misleid te zijn en beloofden er aan mee te werken dat De Mepsche gediskwalificeerd werd. Zo was het in een tijd, dat de borgpotentaatjes aan de touwtjes trokken. De boeren waren een speelbal van hun grillen. Het is begrijpelijk, dat de meeste boeren ook hier de omwenteling van 1795, ondanks de soesa van vrijheidsbomen en mooie leuzen, als de dag van de bevrijding hebben begroet.

A. Feringa

Bij de entree van het dorp, op de oostzijde van de Grootegaster Tocht, kon men vroeger aan de noordkant van de weg de half dichtgegroeide grachten van de voormalige borg Feringa nog zien.
De overgang van Feringaheerd naar Feringaborg gaat schuil in de schemer van het verleden. We treffen de Feringa's aan in de kleistreken, bijvoorbeeld Zuider- en Noorder-Feringa bij Visvliet. Mogelijk hebben ze de Feringaheerden te Grootegast en Sebaldeburen verlaten om in vruchtbaarder streken hun bedrijf voort te zetten.
Het kerkboek van Grootegast vermeldt op het jaar 1635: "Christiaan Ketel, Grietman en de Teer- en Jeugentrycke Juffer Frouckjen Auwema verklaren, dat sy in eygendom gekocht hebben van de Heer Assuerus Kroon de twe heerden lands, waarvan de ene meyerwyse gebruket wort door Claas Jansen en de andere door Rickert Hindriks, beide te Grootegast". Deze koop wordt gekondigd eenmaal te Grootegast en eenmaal te Doezum. Deze beide gemeenten waren namelijk lang met elkaar verenigd. Assuerus Kroon of Christiaan Ketel moet dus stichter zijn van de Feringaborg. De beide heerden die de laatste kocht, waren Taeckema en Luppema, naast elkaar gelegen op de oostkant van de tocht. De borg werd gebouwd in de Luppemaheerd.
Christiaan Ketel stamde uit het geslacht Ketel van Hackfort bij Vorden, dat al in de 14de eeuw de borch Hackfort bewoonde. Een tak uit dit geslacht kwam te Diever in Drenthe terecht. Later komen we personen van deze naam in Groningerland tegen. Christiaan trouwde in 1629 met Frouwkje Auwema, dochter van de Vredewolder grietman Elinck Fossema, eigenaar van het goed, dat later Coendersborch werd genoemd, gelegen in het karspel Nuis. Frouwkje had haar naam geërfd van haar kinderloos gestorven oom Bocko Auwema te Tolbert.
Uit het huwelijk van Frouwkje werden zeven kinderen geboren. De beide zoons, Bocko en Elinck komt men in het Westerkwartier enkele malen tegen. Bocko trouwde met Wya Frix en bediende, als heer van Feringa, regelmatig het grietmanschap van Westerdeel-Langewold. Elinck droeg later de naam: Elinck Fossema-Ketel en heeft korte tijd het Fossemabezit te Nuis op zijn naam gehad.
Bepaald rijk schijnt de familie niet te zijn geweest, want toen Hyma, de oudste dochter van Christiaan, ging trouwen en dus een bruidsschat mee moest nemen, leenden de broers en zusters 3000 carolus guldens van de lakenkoper Jan Dercx.
Een andere dochter van Christiaan Ketel, Maria, trouwde met Titus van Hania. Deze heeft nogal eens de grietenij bediend en tekende als "hoveling op Lutkegast". Hoewel de namen van leden der familie Ketel nog na 1700 in archiefstukken voorkomen, worden ze na 1674 niet meer genoemd in verband met het Feringa-bezit. Omstreeks dat jaar werd het aangekocht door een edelman van Brabants bloed, Daniël de Hertoghe. De voorouders van deze nieuwe eigenaar hadden zich al in de 16de eeuw in ons land gevestigd. Jan de Hertoghe was heer van Valkenburg bij Katwijk en werd in 1628 door Frederik Hendrik aangesteld als gouverneur van het prinsdom Oranje. Daniël werd in 1658 ingeschreven als student van de Groninger universiteit. Behalve Feringa kocht hij het landgoed Glimmen, maar woonde meest in de stad Groningen.
In 1669 trouwde hij te Noordlaren met Cecilia Elisabeth Tamminga van Ludema. Na de dood van Daniël de Hertoghe trouwde ze in 1688 met kapitein Prott op Rikkerda te Lutjegast. Ze overleefde ook haar tweede man en stierf op Rikkerda in 1718. De opvolger op Feringa was Unico Michiel de Hertoghe, die trouwde met Ulcia Maria Clant van de Ayckemaborg te Grijpskerk. Na haar overlijden volgende een tweede huwelijk van De Hertoghe nl. met Maria Helena Enens, dochter van Hayo Unico Enens, die een tijdlang eigenaar was van Bijma op Faan. Unico Michiel de Hertoghe woonde tot kort na de dood van zijn moeder op Feringa. Prott had geen kinderen gehad en zijn laatste vrouw, de moeder van Unico Michiel dus, vermaakte haar zoon de borg Rikkerda met de daarbij behorende bezittingen. Sinds dat jaar waren Feringa en Rikkerda in één hand. Unico Michiel verhuisde naar Lutjegast en daarmee was het met de glorie van Feringa gedaan. Het huis moet toen al vrij spoedig zijn gesloopt.
Het huis stond met de frontzijde naar het dorp gekeerd en de oprijlaan liep dan ook langs de oostkant van de Tocht. Bij de sloop zijn de fundamenten niet volledig uitgegraven. Resten van het muurwerk bevinden zich nog onder het bouw-/grasland.
Uit het dubbele huwelijk van Unico Michiel de Hertoghe werden 14 kinderen geboren, waarvan er slechts 5 volwassen werden. We krijgen hier nog eens weer het bewijs, hoe enorm de kindersterfte nog in die jaren, ook bij de gegoede stand, moet zijn geweest. Van de twee groot geworden zoons kreeg Bernard Johan het landhuis Boekstede met bijbehorende landerijen toegewezen. Hij is daar in 1741 als vrijgezel overleden.
De andere zoon, Daniël Onno werd heer van Feringa en Rikkerda. Hij is de meest invloedrijke vertegenwoordiger van het geslacht geweest, in het Westerkwartier van Clant, De Mepsche, Lewe en Schatter. Tweemaal was hij gehuwd; eerst met Johanna Suzanna Alberda van Dijksterhuis te Ulrum en daarna met Anna Habina Tjarda van Starckenborgh, die begraven ligt in de Martinikerk te Groningen. De parentage met deze twee invloedrijke geslachten heeft in sterke mate meegewerkt, om het aanzien van Daniël Onno te vergroten.
Na 1750 is hij begonnen met een groot opgezette vervening bij Grootegast. Door zijn afwisselend met Clant van Hanckema en met De Mepsche gesloten traktaten van overeenkomst, zat hij regelmatig in hoge colleges. Als eigenaar van veel heerden te Grootegast en Lutjegast trad hij geregeld als grietman op in Westerdeel-Langewold.
Bij zijn dood in 1774 liet hij zijn bezit na aan zijn zoon Edzard Unico, geboren op Rikkerda in 1763 en overleden aldaar in 1812. Met deze afstammeling ging de eer van het geslacht De Hertoghe in roemloosheid en immoraliteit onder. Zijn beide huwelijken liepen op echtscheiding uit. Zijn eerste vrouw was een dochter van Maurits Clant van Hanckema te Zuidhorn: Allegonda Swane Anna Sophia Clant.
De zes kinderen van Edzard Unico's zuster erfden de goederen. Rikkerda kwam aan de derde dochter, Cornelia Habina, toe die trouwde met Hemmo Hylco Nauta, de laatste bewoner van het huis Rikkerda.

Enkele bijzondere panden in Grootegast:

Grootegast is een wegdorp ontstaan in de late middeleeuwen op twee zandruggen. Daar kwamen twee evenwijdigde bebouwingslinten tot ontwikkeling ter plaatse van de huidige Hoofdstraat en Bovenweg. Na de Tweede Wereldoorlog is het tussenliggende gebied geheel bebouwd.

De Hervormde kerk (eind Hoflaan-Bovenweg) is een kleine, met uitzondering van de achtermuur gepleisterde, recht gesloten zaalkerk met dakruiter, ontstaan in 1829 door verbouwing van een 17de-eeuwse kerk. De door pilasters gelede muren hebben rondboogvensters. In de 19de-eeuwse dakruiter hangt een klok uit 1611.

Het gemeentehuis (oudste deel Hoofdstraat 97) is een L-vormig gebouw met opengewerkte toren in de binnenhoek, gebouwd in 1912 naar plannen van architect
P. Tilbusscher met Berlage-invloed en jugendstil-details. In 1981 werd het pand vergroot en in 1991 en 2003 kreeg het een nieuwe vleugel.

Het woonhuis Hoofdstraat 92 is een gepleisterd eenlaags herenhuis met eclectische details uit omstreeks 1870. Het vrijstaande koetshuis is in vergelijkbare stijl gebouwd.

Het voormalige logement "Het gemeentehuis" (Hoofdstraat 99) is een breed blokvormig herenhuis met schilddak en brede kroonlijst. Het gebouw werd waarschijnlijk omstreeks 1870 gebouwd en is nu als gemeentehuis in gebruik.

De boerderij Hoofdstraat 13 dateert uit omstreeks 1935 en is een moderne stelpboerderij met expressionistische elementen. Op het erf staat een stookhok uit dezelfde tijd.

B. het Grootegaster veen

Alle heerden met zuidwaartse opstrek liepen dwars door het "Lanckwoldmer veen" tot aan de Leidijk, die Noordwijk tegen het veenwater moest beschermen. Elke boer stak of baggerde aan de heerdzijde in zijn eigen veen 's zomers de brandturf. Het betekende niet meer dan wat geknabbel aan de grote veenkoek.
Omstreeks 1750 rijpte bij Daniël Onno de Hertoghe, heer van Rikkerda en Feringa, het plan, om een grote veenontginning op te zetten. Als eigenaar van een aantal boerderijen beschikt hij al over heel wat ruw veen, maar het was nog allerminst een aaneensluitend complex. Bovendien was hij niet kapitaalkrachtig genoeg om de investeringen te financieren.
Voor de afronding van een oppervlakte veen van voldoende grootte, was hij aangewezen op de Grootegaster boeren. Ze moesten hem bovendien helpen bij de noodzakelijke uitdieping en verbreding van de Grootegaster tocht, die voor de turfafvoer een te geringe capaciteit had.
Het financiële probleem bracht hij tot oplossing, door er zijn rijke schoonvader bij te betrekken. Deze jonker, Gerhard Alberda van Dijksterhuis, was wel tot deelname bereid, maar stelde, als voorzichtig financier, bepaalde voorwaarden. Uit de inhoud van het tussen hem en zijn schoonzoon opgemaakte contract blijkt, dat Dijksterhuis het risico van de onderneming goed heeft gewogen. De Hertoghe zou geld krijgen tegen een rente van 5%. Dijksterhuis zou voor 25% in de winst delen en elk jaar moesten op z'n minst 8000 stobben of dagwerken baggel worden afgeleverd. De overeenkomst zou minstens 8 jaar van kracht blijven. Om te beginnen kreeg Daniël Onno een voorschot van 5000 carolus gulden. Vol ondernemingsijver wierp De Hertoghe zich op het project en nog in hetzelfde jaar begon hij met de voorbereidselen. Allereerst moest de vlotte afvoer van de turf verzekerd zijn. De Tocht diende te worden verbeterd van de pelmolen van Frederick Rompts (bij De Klap) tot aan het Trekdiep ten westen van Buikstede. Gebruik makend van zijn gezag in het dorp, wist De Hertoghe de boeren voor zijn karretje te spannen. De Tocht was immers "mandelig" d.w.z. gemeenschappelijk bezit als waterlossing. Bovendien zou de trekschuit door de hergraving een veel gerieflijker vaarweg krijgen. Volgens de jonker sprak het dus vanzelf, dat de boeren de kanalisatie in hoofdzaak voor eigen rekening uitvoerden.
In de herberg kwamen de karspelboeren bijeen voor het tekenen van de overeenkomst. Ook wat de veenoverdracht betreft, kreeg de jonker zijn zin. Het laatste obstakel was het Pastorie-veen, dat bij de kerk behoorde. Aangezien het "seer sompig en meesttijds onbegaanbaar" was, besloten de boeren, ook dit veen over te dragen. Het veen dat boereneigendom bleef, zou worden afgegreppeld. Het contract werd getekend door 36 boeren, waarvan er 8 hun naam niet konden schrijven en hun huismerkteken onder het stuk plaatsten.
Alle boeren, die aan de vaart "gelandet" waren, verklaarden afstand te doen van een strook grond voor het trekpaard en de uitleg van de Tocht. De vaart zou een bovenwijdte krijgen van 20 voet en een bodemwijdte van 14 voet bij een diepte van 5 voet. Het hele werk, de verbetering van de Tocht en het graven van een schipsloot van de Klap tot in het veen, zou binnen acht weken na de aanbesteding moeten worden opgeleverd. Duurde het langer, dat verbeurde de aannemer een ducaat voor de armen van Grootegast.
Het werk werd aangenomen door H.R. Walda en Bocke Willems; de Tocht voor 3 carolus gulden per roede (ca. 4,10 m.) en de Schipsloot, die er helemaal uit moest, voor 5 carolus gulden per roede. De boeren waren aan De Hertoghe voor hun aandeel, namelijk de Tocht van de Klap tot aan het Kolonelsdiep, een bedrag van 640 carolus gulden verschuldigd. Ze moesten hem binnen vier jaar betalen. In 1756 waren alle termijnen prompt betaald. De Hertoghe, die dit bedrag als voorschot van Dijksterhuis reeds had ontvangen, loste zelf pas in 1763 af.
Toen Tocht en Schipsloot gereed waren, kon men de spade in het veen steken. Aan het hoofdkanaal werd een veenbaashuis (nu de zuidpolder) gebouwd. Het was tevens herberg en in de gelagkamer konden de veenarbeiders bier, brood en andere levensmiddelen krijgen. Er werden daartoe bonnen uitgegeven en zo verdiende de ondernemer ook nog op het uitbetaalde werkloon, voorzover het hier besteed werd. In alles imiteerde hij het systeem, dat in de Nienoorter venen werd toegepast door van Inn- en Kniphuizen. Zijn dochter Clara was getrouwd met Ferdinand Folef, een jonker uit dit geslacht.
Als bijen op de bloeiende klaver kwamen uit de verre omtrek de arbeiders op het veenbedrijf af. Wie ver van huis was, bleef 's nachts op het veen. Voor deze mensen werden lichte barakken gebouwd. Naar deze loodsen is de weg De Tenten genoemd. Dit barakkenkamp stond ten zuiden van de veenbaaswoning, op de oostzijde van het kanaal.
Wijken werden in het veen gesneden voor water- en turfafvoer en zo ontstond aan de zuidzijde van de herberg een rechthoekig veenvlak, dat het eerst aan de snede werd gebracht. Dit stuk werd nog lang het "Eiland" genoemd.
Na de dood van Daniël Onno in 1774 werd het bedrijf energiek voortgezet door zijn tweede vrouw, douairière Anna Habina van Starkenborgh. Ze kocht in 1776 enkele voormalige kloosterplaatsen te Sebaldeburen van de provincie en verbond het daarbij behorende veen door een tocht via de Hajemasloot met het Grootegaster basisbedrijf.
In 1775 werd er een klapbrug gelegd over de Grootegaster Tocht in de Westerzandemer weg ten oosten van Lutjegast. Voordien reden de boeren met paard en wagen door de "Santvoorde" aldaar, dus dwars door het diep. Ook bij de bouw van de brug moesten alle belanghebbenden hun bijdrage leveren. Mevrouw de Hertoghe zorgde voor hout, ijzer en spijkers.
Het visrecht op de tocht had uitsluitend de jonker. Hij droeg zijn turfschippers op, scherp uit te kijken naar clandestiene vissertjes in het riet. Verscheidene malen moest zo'n overtreder terecht staan, waarbij doorgaans een turfschipper als getuige optrad.
Even ten zuiden van het punt, waar de Grootegaster Tocht het Kolonelsdiep bereikte, was een 'verlaat' gebouwd, een kleine schutsluis. Beneden deze sluis was een grote overlaadplaats voor turf van de kleine veenschuiten op grotere vaartuigen.
In 1791 gaven de grondeigenaren langs de Tocht permissie om een paard voor het Grootegaster snikje te laten lopen, mits hekken en wringen weer zorgvuldig werden gesloten.
De veenexploitatierekening van 1825, niet meer ten name van het jonkersgeslacht, sloot met een tekort van vier gulden. Het niet bepaald systematisch vergraven veen was uitgeput en het bedrijf zal omstreeks dat jaar zijn geliquideerd.
Restanten ruw veen, slecht ontgonnen dalgrond, petgaten en onland bleven achter als een paradijs voor kemphanen, tureluurs en grutto's. Lang heeft zich deze toestand gehandhaafd. De bouw van een stoomgemaal, dat een deel van het vroegere veengebied geschikt maakte voor ontginning, bracht de eerste verbetering. Een volledige ontsluiting en een afdoende waterbeheersing bracht de Ruilverkaveling "Zuidpolder".

C. Gemeente Grootegast

Toen op 21 oktober 1811 de indeling van de provincie in gemeenten definitief en blijvend werd geregeld, werden de karspels Grootegast, Lutjegast, Sebaldeburen, Doezum en Opende samengevoegd tot de gemeente Grootegast. De grote uitgestrektheid en de samenstelling van vijf karspels zal aanvankelijk weinig bijval hebben gevonden. Wat in een pamflet over Bierum (Gr.) werd gezegd, zou ook op Grootegast toepasselijk zijn geweest: "Ziedaar 't rampzalig lot -dat ons beschoren is, - Vijf dorpen tot een vloek, - het recht tot ergernis".
's Winters was het hoofddorp moeilijk of helemaal niet te bereiken. De zandwegen waren modderpoelen en stonden over grote afstanden onder water. Het aantal inwoners stond in geen verhouding tot de oppervlakte: Grootegast 622, Doezum 596, Lutjegast 497, Opende 230 en Sebaldeburen met Lukaswolde 313, totaal 2258 ingezetenen.
Nadat bijna anderhalve eeuw de aanwezigheid van een dorpsheer elk particulier initiatief had verstikt, kwam daarin na 1800 geleidelijk verbetering. Er is uit die jaren een reglement bewaard gebleven betreffende "burenhulp" in het dorp Grootegast, zoals dat door de medewerkers aan de oproep werd vastgesteld.
Bij geboorte van een baby werd hulp verleend door vier vrouwen uit de twee huizen links en rechts. De gelukkige ouders stortten daarvoor 12 stuivers in de kas van de Burenhulp. Bij ziekte gebeurde hetzelfde tegen hetzelfde tarief. Moest er gewaakt worden, dan betaalde men 6 stuivers, terwijl de wakers op eerste aanzegging moesten komen of zorgen voor een invaller. Bij een sterfgeval gold de regeling, dat de kist werd besteld door de twee naaste buren. Door vier buren werd de kist opgehaald met een wagen. Bij aankomst mocht er uitsluitend koffie worden geschonken. Het "hennekleed" werd gemaakt door de vier naaste buurvrouwen. De kistlegging had plaats door de vier naaste buren. Hiervoor moest de betrokken familie 6 stuivers afdragen. De doodgraver kreeg 6 stuivers van een kind beneden 14 jaar en 9 of 18 stuivers voor volwassenen respectievelijk bij zachte of bevroren bodem. Hij was verplicht het geld de volgende dag te halen.
De klok werd geluid, zolang men op het kerkhof was. De gang naar de dodenakker, de bediening aan tafel, als men van 't graf terugkwam - alles was minutieus geregeld. Eens per jaar bracht de "Olderman" in 't schoolhuis verslag uit van de financiën. Ook het kluftbier, dat is de feestelijke bijeenkomst bij gelegenheid van het toetreden van een nieuw lid-gezin, kreeg een artikel in het reglement.
De nieuwkomers moesten een bedrag in de burenkas storten; was het een boer, dan gaf hij 12 stuivers, een "amptman" gaf 8 en een arbeider 6 stuivers. We mogen aannemen, dat in andere karspels dergelijke overeenkomsten hebben bestaan. De tijd was gekomen, dat men alles financieel beter en eerlijker kon regelen, dan in de jaren, toen Grootegast zijn avondmaalstafel met ossen betaalde.
Van enige ontwikkeling in de economische toestand, gestimuleerd door het gemeentebestuur, was de eerste halve eeuw geen sprake. Pas toen er verharde wegen kwamen en de waterafvoer beter werd, groeiden de delen naar een gemeentelijke eenheid. Het heeft echter lang geduurd, voor de belangen van het hoofddorp en buitendorpen enigszins redelijk waren uitgebalanceerd.
De kerkelijke beweging, die met "Afscheiding" wordt aangeduid, heeft in de jaren 1834 vooral in deze gemeente krachtig om zich heen gegrepen. In Grootegast zelf kwam de eerste Gereformeerde kerk reeds in 1835 tot zelfstandigheid. Die van de buitendorpen kwamen pas veel later als dochterkerken tot instituering.
In 1852 was er in de gemeente nog maar één veldwachter en beschikte de brandweer alleen nog maar over brandhaken. Het heeft tot 1885 geduurd voor het hoofddorp een straatverlichting kreeg door 9 petroleumlampen. In 1870 waren er 6 openbare lagere scholen, waar in de winter 600 kinderen door 6 onderwijzers en 6 kwekelingen werden onderwezen. Het schoolbezoek liep tegen de zomer met 20% terug.
De jaarlijkse veemarkten verloren geleidelijk aan betekenis. In 1860 was er nog een aanvoer van 42 koeien. In 1891 werden op de markt geteld: 6 koeien, 175 varkens, 250 schapen, 153 lammeren, 2 paarden en 3 veulens. In 1895 kwam er een stoomzuivelfabriek in bedrijf (H. Dijk c.s.) met een stoommachinetje van 6 pk. Zoals veel andere heeft dit kleine bedrijf zich niet kunnen handhaven.
Met de bevolkingsaanwas verliep het tot 1900 vrij traag. In 1860 bedroeg het aantal inwoners 4000 en pas in 1895 werd de 5000 overschreden. In de daarop volgende 35 jaar zou ze met 50% toenemen tot 7500. In 1965, na nog zo'n periode van 35 jaar zien we, dat de bevolkingstoename weer veel kleiner is geworden. Rond de eeuwwisseling telde de gemeente Grootegast ruim 12.000 inwoners.
Er zijn helaas een paar individuen geweest, die de gemeente Grootegast een zekere beruchtheid hebben bezorgd. Yje Wijkstra vermoordde in 1929 vier politiemannen. In de oorlogsjaren 1945 - 1945 was het de NSB-er Pier Nobach, die jaren achtereen hier een schrikbewind heeft gevoerd. Behalve de twee politieagenten, De Boer en Groothuis, die hij op een nacht te Boerakker doodschoot, hebben velen door zijn toedoen in de concentratiekampen de dood gevonden. In het gedenkboek "Het Grote Gebod" staat over hem ondermeer het volgende te lezen:
"Volgepropt met nazi-ideeën, die hem welkom waren, omdat ze hem gelegenheid gaven zijn instincten uit te vieren, bezeten van haat- en wraakgedachten tegen alles wat zich tegen het nationaal-socialisme keerde, gewetenloos, dom en zonder karakter en dank zij dit alles bruikbaar vertrouwensman van de Duitsers, trok hij er vrijwel iedere dag op uit om prooi te vangen. Ook onder de plaatselijke politie had hij de wind van de nieuwe orde: op zijn bevel ging ze, als hij verscheen, achter de huizen staan. Toen zijn zoon, die een aardje naar zijn vaartje had, was geliquideerd door verzetstrijders, vluchtten velen, bang voor weerwraak, uit Grootegast weg, waardoor het hele dorpsleven werd ontwricht. De burgemeester kreeg toen van deze tiran gedaan, dat de gevluchte burgers konden terugkeren, op voorwaarde, dat ze hem, Nobach, hun schuld zouden komen bekennen, beterschap beloven en verlof zouden vragen om in het dorp te mogen verblijven. De gevluchte burgers hebben zich deze vernedering moeten laten welgevallen. Talrijk waren de slachtoffers van deze bruut. Maar de plaatselijke illegale actie heeft hij nooit te pakken kunnen krijgen. Wel zijn bij een woedende en naarstige poging van Nobach, slachtoffers gevallen. Toen in Doezum een terreurploeg werd uitgezonden, om verdachten in handen te krijgen, zijn drie burgers doodgeschoten. De eerste was een man, die door toedoen van Nobach 18 maanden in een Duits gevangenkamp had doorgebracht en juist was teruggekeerd. De tweede was een ingezetene, die het gezin van de eerste tijdens de gevangenschap van de kostwinner had verzorgd, wat Nobach uitdrukkelijk had verboden. De derde was een willekeurig uitgekozen schilder in het dorpje. Een vierde, die ook zou worden gedood, trof men niet thuis, waarna men het huis in brand stak". Naar deze mensen zijn straten in Doezum vernoemd.
Bij de wet van juli 1951 werd het Zuidelijk Westerkwartier tot ontwikkeling verklaard, met het doel industrialisatie te vergemakkelijken. De gemeente Leek had om verschillende redenen van meet af een voorsprong. In Grootegast kwam men niet verder dan tot stichting van enkele industriehallen.
Op 29 februari 1956 werd in de raadzaal van het gemeentehuis te Grootegast door Ir. T. Goldhoorn, voorzitter van de Provinciale Landbouwvoorlichtings raad voor Groningen, geïnstalleerd het Bestuur voor de Stichting Streekverbetering Zuidelijk Westerkwartier. De stichting had als taak een streekverbeteringsplan op te stellen en uit te voeren. Diverse hierbij betrokken organisaties wezen de leden voor het stichtingsbestuur aan. Onder voorzitterschap van de heer T.H. Huisman (notaris) te Grootegast, heeft deze stichting een uitstekende bijdrage geleverd tot een agrarische sanering. Het voornaamste werkterrein lag aanvankelijk in de ruilverkavelingsgebieden De Zuidpolder en de Tolberter Petten. Ingrijpende verbeteringen kwamen tot stand onder auspiciën van de werkgroepen voor huishoudelijke voorlichting, voor verbetering van de veestapel en die voor verbetering van het gras- en bouwland en de bedrijfsgebouwen.






Lutjegast


Het oude zandkarspel Lutkegast, dat door inpolderingen met ongeveer dezelfde oppervlakte goede kleigronden werd vergroot, heeft een interessante historie.
De uitgroei van het karspel en de wijze waarop die tot stand kwam is belangwekkend, maar de roem van dit dorp ligt toch in de eerste plaats bij de inwoners die zich op een of andere manier een reputatie hebben verworven.
Het is nogal duidelijk, dat dit karspel de naam heeft gekregen van de gast die op zijn hoogste punt de kerk draagt. De gast is wel smaller dan die waarop Grootegast ligt, maar het terrein is veel sterker geaccidenteerd. Bij de kerk bereikt de gast een hoogte van 2.50 boven NAP. Ook De Wieren ten zuiden van het dorp liggen relatief vrij hoog met bijna 2 m. boven NAP. Deze Wieren zijn een klein zandig complex en de naam heeft dus de oorspronkelijke betekenis van "hoogte" en heeft blijkbaar niets met een wierde of kunstmatige verhoging te maken. Ten westen van De Wieren liggen de Mieden, de vroegere madelanden. Het zuidelijkste deel staat op de kaart als "Hoge meden", hoewel ze beneden NAP liggen.
Zeer laag is ook het gebied, waar de heerden van de gast zuidwaarts opstrekken tegen het noordeind van de Grootegaster heerden. Hier liggen uitzonderlijk lage landen, met onder het veen een soort zandsloef: afwisselend laagjes verslagen veen en laagjes fijn zand. Dit materiaal moet hier in een meer zijn bezonken en later met veen overgroeid zijn. Deze streek, gelegen in de Grootegaster molenpolder is plaatselijk sterk uitgeveend. Ook na de herontginning die hier plaats vond, liggen er nog tal van petgaten.
Er is een tijd geweest, dat Lutjegast een kustdorp was en dat men op de gast het lied van de zee kon horen. De als een schiereiland vooruitspringende diluviale gronden van Eibersburen zijn maar voor een klein deel van een zeeslibdek vrij gebleven. De markante kustwal van de Westerhorn is hier tussen Ooster-Froma en Hilmahuis niet meer aan te wijzen en zal er ook nooit geweest zijn. De Fromaheerd, die vroeger op het nog herkenbare perceel ten noorden van de hoge brug lag, werd in een stuk uit 1571 aangeduid als "Fromaheerd op de Monnekedijk". Als hier eens inderdaad een kunstmatige zeewering is, dan zou die van Hilmahuis zuidwaarts langs de Stationsweg hebben gelopen om bij de Fromaheerd af te buigen in oostelijke richting voor aansluiting aan de zandgronden bij Wattemaheerd.
Het oude Hilmahuis, waar in de 19de eeuw nog twee boerderijen stonden, was het oudste voorwerk van Gerkesklooster en dit wijst er op, dat de abt zich hier met de bedijking heeft bemoeid. Hilmahuis wordt al in 1320 genoemd, toen een overeenkomst tot stand kwam tussen het klooster en de eigen-erfden van Langewold, betreffende de rechten op buitendijks land. In 1459 wordt er gesproken van een dubbel voorwerk, namelijk Hillemahuis en Hinkemahuis.
Door deze kloosteruithof binnen hun karspel gelegen, kwamen de ingezetenen van Lutjegast kerkelijk in een min of meer afhankelijke verhouding tot Gerkesklooster. In 1459 spreekt de abt van "onse Kerke tho Lutkegast", wat op een vorm van patronaatsrecht (beschermheerschap) zou kunnen wijzen. In dat jaar sloot het klooster namelijk een overeenkomst met de buren van Lutjegast betreffende de rechten en plichten van de conventuelen (zwarte franciscanen, een van de drie takken waarin de orde van St Franciscus is gesplitst) die op het oude voorwerk woonden. Ze zouden "stoelt" dat wil zeggen gereserveerde plaatsen hebben in de kerk en een vertegenwoordiger aanwijzen, die bij een priester-vacature te Lutjegast hetzelfde stemrecht zou hebben als de eigenerfde boeren. Als tegenprestatie moesten de kloostermeiers van Hilmahuis bij herstellingswerk aan de kerk en aan de pastorie elk twee dagen komen helpen. Het schijnt, dat dit ook gold als er wat te timmeren was op het voorwerk, waar blijkbaar in Hinkemahuis een kapel was ingericht.
Juridisch was Lutjegast ingedeeld in vier kluften: de Oosterkluft, de Zuider-middenkluft, de Noorderkluft en de Westerkluft of Hofhorne. Dit Hofhorne is afgeleid van de klooster-uithof Hilmahuis.
De Noorderkluft had sinds 1320 nog een opstrek in de oude Westerwaard, waar ten noorden van de Friesestraatweg nog twee boerderijen in het karspel Lutjegast lagen (De Nie en Noorder-Feringa). In 1884 werd de karspelgrens gewijzigd en kwam dit deel bij Visvliet. Bij Hilmahuis zat Visvliet na 1600 met een enclave in het karspel Lutjegast, die in 1884 van Visvliet werd afgesneden.
Na de Reductie had Lutjegast al vóór 1600 een predikant, te weten Engelbertus Hermanni. Het begin van zijn ambtsperiode staat niet vast. In 1600 werd hij in elk geval opgevolgd door Theodorus Klinckhamer, die dus de in 1603 geboren Abel Janszoon Tasman gedoopt zal hebben.
In 1640 werd er een kleine klok in de toren gehangen. Ze had als inschrift: "H. van Heek, raadsherr en K.R. Weemhof P (pastor) -Klaas Jans Ties K (kerkvoogd). Anno 1640". Tijdens het pastorschap van ds. Weemhof kreeg de kerk ook een zilveren Avondmaalsbeker met het simpele inschrift: "Die Kercke beker tot Lutkegast Anno 1643".
Dat in deze tijd een jonge man zijn geboorteplaats verliet, om zijn fortuin op de wereldzeeën te zoeken, was misschien wel een zo onopvallende gebeurtenis, dat het niet in de kerkelijke annalen van Lutkegast is vermeld. Mocht de pastor loci het al hebben aangetekend, dan is deze notitie met het eerste kerkboek verloren gegaan. Pas toen in 1952 de regering van Tasmanië een gedenkplaat in de kerkmuur liet aanbrengen, ter ere van de ontdekkingsreiziger, drong het tot de hele dorpsbevolking door, wat voor eervolle bijdrage deze Lutjegaster Abel geleverd heeft voor de kennis van landen en kusten in het Verre Oosten.
Van de predikanten die Lutjegast heeft gehad, vallen er een paar op door gedragingen, die hun naam en ambt in een minder goede reuk hebben gebracht. Ds. Elderkamp, die van geruchtmakende, immorele handelingen beschuldigd werd, ontliep een oneervol ontslag door naar Indië te vertrekken in 1673. Berent Bruins, die in 1775 Leegkerk met Lutjegast verwisselde, heeft de preekstoel doorlopend gebruikt om propaganda te maken voor het patriottisme. Hij maakte het zo bont, dat hij in 1787 bij de Pruisische restauratie gerechtelijk werd afgezet en de vlucht nam. Toen in 1795 de Patriotten met Franse steun het landsbestuur overnamen, werd Bruins door zijn vrienden weer feestelijk binnengehaald. Kerkelijk was deze dubbele ambtsperiode volmaakt steriel.
Een zoveel te gunstiger beeld geeft de ambtsperiode van Ds. Georgius Alstorff. Hij was te Lutjegast van 1684 tot 1737. In 1684 kwam hij van Hoogkerk en in 1737 ging hij met emeritaat. In zijn tijd begon Lutjegast al een beetje op een dorp te gelijken. De vele attestaties die in Alstorff's dagen binnenkwamen zullen sterk bijgedragen hebben tot de lintbebouwing langs de oude "Lyckeweg".
In totaal doopte hij in 37 jaar hier 473 kinderen; gemiddeld dus ca. 13 per jaar. Rekening houdend met een hoog cijfer voor de kindersterfte in die dagen, moeten vrijwel al zijn catechisanten hun geloofsbelijdenis hebben afgelegd. Dit aantal was per jaar gemiddeld 8,2. Toch zien we in zijn laatste jaren al het begin van de teruggang, doordat de band aan de kerk verzwakte.
De teruggang zette zich sterk voort onder zijn opvolgers, de predikanten Hagenauw en Brongers. Bij de eerste was het aantal belijdeniscatechisanten gedaald tot gemiddeld 2,3 per jaar en bij Bongers werd het met 0,6 al een min of meer sporadisch kerkelijk gebeuren.
Ds. Alstorff heeft de afnemende offervaardigheid al kunnen bespeuren en zijn mededeling in 1736, een jaar voor zijn afscheid, dat hij namelijk de bijbel altijd mee moest nemen van de pastorie naar de kerk en omgekeerd is er een simpel getuigenis van.
Het dorp telde nog lang een gering aantal huizen en weinig bewoners die niet in de landbouw werkten of gewerkt hadden. In 1730-1731 waren er 2 kremers, 2 wevers, 2 mulders, 1 schoenmaker, 1 stelmaker, 1 smid en 1 bakker.

Landjonkers te Lutjegast

Hoendricks
Ook Lutjegast maakte in de eerste helft van de 17de eeuw de tijd mee, dat personages, die zich "jonker of hoveling" noemden, invloed probeerden te krijgen in en buiten het karspel. De voormalige kloosterheerden op Hilmahuis behoorden met het karspel Visvliet de eerste jaren na de verdrijving van de Spanjaarden bij de provincie Friesland. Deze provincie verkocht al spoedig het geannexeerde kloosterbezit en Hilmahuis en een aantal heerden onder Visvliet werden gekocht door het geslacht Hoendricks. Eén van de Hilmahuister boerderijen zal een nette verbouwing hebben ondergaan om als Huize Hoendricks dienst te kunnen doen.
Hoendricks was niet alleen grootgrondbezitter, maar kocht ook veel rechten op, afgescheiden van het heerdenbezit. In Westerdeel-Langewold was eerst Assuerus en later Johan Hoendricks geregeld grietman. De eerste was Groninger Landdag-comparant van 1607 tot 1613 en de tweede van 1637 tot 1643; later nog weer in de jaren 1651 en 1652.
In 1640 werd een belangrijk deel van het Visvlieter Hoendricksbezit gerechtelijk verkocht, maar grotendeels teruggekocht door Johan Hoendricks. Pas in 1674 deden, na het overlijden van mevr. Hoendricks-Renemans, de erven het laatste restant, de Hyllemaheerd, van de hand. Tevens werden toen verkocht de graven in de kerk van Lutjegast en op het kerkhof, de 15 heemsteden in het dorp, acht omgangen in de Grietenij en het buurrecht te Grootegast, Lutjegast en te Opende. Het graf van Johan Hoendricks in het koor van de kerk bleef echter het eigendom van de erven.

Hannia
In 1645 kwam met attestatie van Weydum naar Grootegast: Titus van Hannia, gehuwd met Anna Ketel, de dochter van Christiaan Ketel, heer van Feringa. Titus voerde de titel "Jonker en hoveling te Lutjegast". Hij probeerde direct lid van de Landdag te worden, maar werd de eerste jaren om onbekende redenen afgewezen. Pas in 1650 nam men hem aan en hij compareerde tot 1658.
Het is niet zeker, of hij wel in Lutjegast heeft gewoond en indien wel, dan blijft het duister op welk huis. Hij bekleedde enkele malen het grietmanschap, meestal voor Ketel. Hannia is bekend als man, die de aanzwering van rechters te Sebaldeburen in wat ordelijker banen heeft geleid. Financieel schijnt hij het niet al te breed te hebben gehad, want in 1654 moest hij geld lenen van zijn zwagers. Na 1658 bespeuren we niets meer van Titus in het Westerkwartier.

Assuede
Een zekere Borchart van Assuede had door huwelijk vaste voet gekregen in de provincie Groningen. Hij stamde uit een Duits geslacht, door huwelijk verwant aan het uit Drenthe afkomstig geslacht De Mepsche. Mogelijk kreeg hij bezittingen in deze omgeving door overdracht van een familielid van zijn vrouw, Eppo Hero van Renssen, eigenaar van Boekstede te Westerzand.
In elk geval is deze Borchart van Assuede en na zijn dood in 1650 Coenraad van Assuede, die hun bezit in Lutjegast, het huis Rikkerda, aantrekkelijk hebben gemaakt voor borgstichting. Luitenant Coenraad verkocht in 1674 de heer Rikkerda met 271/2 gras land en 36 gras aan los verhuurde percelen aan Dr. Schranck voor 3600 car. gulden. Schranck deed de heerd in 1675 weer over aan de legerofficier Bernard Johan Prott.

Rikkerda
Bernard Johan Prott, werd op 29 september 1632 geboren te Groningen uit een familie die uit Oldenburg (Noord Duitsland) afkomstig was, behoorde tot de geschoolde officieren, die de wapens hanteerden uit professie, zonder kieskeurig te zijn op hun opdrachtgevers. In 1654 was hij vaandrig in dienst van de bisschop van Munster, tegen wie hij in 1672 zo fanatiek heeft gevochten. In 1659 was hij officier in het Zweedse leger. Een paar jaar later weer in Oldenburg en in 1665 bij de troepen van Stad en Lande. Onder Michiel De Ruyter maakte hij in 1667 de tocht mee naar Chatham. Hij oriënteerde zich steeds meer op de Republiek en in 1672, toen de Munstersen in aantocht waren, kon men hem in 't noorden uitstekend gebruiken.
Hij was het, die in februari 1672 als afgevaardigde van de Staten van Groningen naar het hof van Hessen-Kassel werd gestuurd, om aan Carel Rabenhaupt het opperbevel over de Groningse troepen aan te bieden. Zelf werd hij commandant van het belangrijke fort Bourtange, dat hij met veel succes tegen de Munstersen verdedigd heeft. Zijn vrouw, Alberdina Lucretia Schnabel, die hij veiligheidshalve binnen de muren van de stad had gebracht, werd daar binnenshuis door een granaat dodelijk getroffen.
Prott heeft verder de Republiek in enkele veldtochten gediend en vertoefde in verband hiermee meest in de Zuidelijke Nederlanden. Tussen de krijgsbedrijven door heeft Prott bij tijden te Lutjegast vertoefd. Op een geschikt terrein in de Rikkerdaheerd liet hij grachten graven, waarbinnen de Rikkerdaborg verrees.
De nieuwe borgheer vond ook tijd, om zijn aandacht te wijden aan de normale besognes van de toenmalige landjonkers. Hij kocht landerijen en rechten en liet rechterlijke functies voor zich waarnemen.
Prott's tweede vrouw was Frederika Tjarda van Starkenborgh, die in 1687 kinderloos overleed. Een jaar later trouwde Prott met Cecilia Elisabeth Tamminga, de weduwe van Daniël de Hertoghe van Feringa te Grootegast. Toen kapitein Prott in 1703 stierf, liet hij Rikkerda en zijn verder bezit na aan zijn derde vrouw. Deze overleed in 1718 en werd als laatste binnen het kerkkoor van Lutjegast in het graf van Prott bijgezet. Een grote metaalgrijze zerk onder de preekstoel dekt dit familiegraf, het enige, dat we in de kerk nog aantreffen.
In 1719, het jaar na Cecilia's dood, vertrok haar zoon Unico Michiel de Hertoghe, als erfgenaam, van Feringa naar Rikkerda. Zijn huwelijk met Maria Helena Enens was in 1711 ook reeds te Lutjegast voltrokken. Zijn zoon Daniël Onno was wel op Feringa geboren, maar werd te Lutjegast gedoopt. Het geslacht De Hertoghe heeft Rikkerda bewoond tot 1810. Achtereenvolgens resideerden er Unico Michiel, Daniël Onno en tot 1810 diens zoon Edzard Unico, de jonker die zowel van zijn tweede als van zijn eerste vrouw gescheiden is en geen kinderen naliet.
Rikkerda werd goed onderhouden. In 1763 werd er zelfs een deskundige tuinman aangesteld, de heer Hieronymus Herwich van Hoogezand. In 1810 kwam de borg aan een dochter van Edzard Unico's zuster, namelijk Cornelia Habina Alberda van Menkema. De glorietijd voor de jonkersgeslachten was voorbij. Cornelia bracht een echtgenoot naar de borg met een gewone burgerlijke functie, de rijksontvanger Hemmo Hylco Nauta, tevens advocaat bij de rechtbank.
Men moest eenvoudiger gaan leven, want het onderhoud van het gebouwencomplex drukte zwaar op het budget. En zo werd de bijl gelegd aan de wortel van de ruim honderd mooie eikenbomen op de singel. De bijgebouwen werden verhuurd en de boeren reden met paard en wagen over de klapbrug. Ook de Rikkerdaheerd en veel wat aan de vroegere heerlijkheid herinnerde, zoals collatiën, rechten, kerkgestoelten enz. werden verkocht. De laatste jaren op dit huis gingen voor de familie in somberheid onder. Ze woonden in het tuinmanshuis, dat bij de laatste verkoop, in 1829, door Nauta zelf gekocht werd. In dat jaar werd het "slot" met alles wat er bij behoorde, o.a. meer dan 28 ha. grond, gekocht door Berend Hayes Harkema van Warfhuizen voor f. 8.225,- (€ 3732,34).
De ziekelijke advocaat stierf nog in hetzelfde jaar op 33-jarige leeftijd. Evenals voor zoveel andere niet langer houdbare jonkershuizen, was voor Rikkerda de moker van de sloper gereed.


Lutjegaster Dorpslied

Ik wiet er een dorpke in Grunninger land,
Het dorpke woar ik bin geboren.
Doar wonen gien mensen van rang of van stand
Toch heb ik dat dorp uutverkoren
Ik hol van zien weiden, zien wiegelend groan,
Zien slootjes woar summers de koeien langs stoan.
Ik hol van dat dorpke het meeste, da's vast.
Dat dorpke, mien dorpke hiet Lutjegast.

Ien heel olle tieden, toen was Lutjegast
Beroemd as gien gien dorp uut deez' streken
Want zat Oabel Tasman heel hoog ien de mast,
Dan was hij het beste te spreken.
Hij voer noar Nij-Zeeland en zong dan aan boord
Van het dorpke dat 't meeste zien hart had bekoord.
Hij hiel van dat dorpke het meeste, da's vast.
Dat dorpke, zien dorpke hiet Lutjegast.

En voak zundagsoavonds, doar hoog op de brug
Doar groeten de jongens de wichter.
Zeit Grietje of Pietje wat vriendelijks terug,
Dan klopt menig jongenshart lichter.
Ze kuiern weerom bij het licht van de moan
En blieven op 't hoekje bij dominee stoan.
Zij holl'n van dat dorpke het meeste, da's vast
Dat dorpke, hun dorpke hiet Lutjegast.

De Wieren, de Petten, de Mieden, de bouw,
De bouw zal gien mens ook vergeten.
Doar goan summers en 's winters de kiender op sjouw,
Om brommels en knollen te eten.
En is't tied van eten, om twaalf uur of zes,
Dan geven de klokken uut de toren hun les.
Ik hol van dat dorpke het meeste, da's vast.
Dat dorpke, mien dorpke hiet Lutjegast.



Doezum en Kornhorn


De oorspronkelijke naam zal Dodesheim zijn geweest. De naam is dus van de Friese mansnaam Dode afgeleid. Westendorp haalt een akte aan uit 1436, opgenomen in het Charterboek van Friesland, waarin de plaats Uterdosum wordt genoemd.
De oorspronkelijke naam zal Dodesheim zijn geweest. De naam is dus van de Friese mansnaam Dode afgeleid. Westendorp haalt een akte aan uit 1436, opgenomen in het Charterboek van Friesland, waarin de plaats Uterdosum wordt genoemd. Volgens dit stuk vermaakt een provenier uit Gerkesklooster aan de Kerk van de H. Veit te Uterdosum acht klinckersche schilden voor de behoudenis en gedachtenis van zijn ouders, die daar dus begraven zullen zijn. Met Uterdosum was men dus toen wel ongeveer op 't eind van de bewoonde wereld.
Doezum heeft een merkwaardige verkaveling. Het oostelijk blok heeft de vorm van een balk, die zich uitstrekt van de Leidijk in het zuiden tot aan het Trekdiep in het noorden. Als we de Eesterweg van zijn noordpunt af recht naar het zuiden doortrekken, hebben we de westelijke grens van dit blok. Ten westen ervan heeft men zich bij de verkaveling op de Lauwers gericht, zodat de kavels zuidwaarts uitwiggen tegen het zojuist genoemde blok. Zou misschien het oostelijk blok ouder zijn en Dosum genoemd zijn, zodat het westelijke deel, waar nu de kerk staat als Uterdosum betiteld werd?
De noordelijke uitloper langs de Eesterweg bestaat uit drie stukken: de Uithorn, de Ees(t) en de vroegere Dorpshoft, nu het Dorp genoemd. De benamingen zijn al zeer oud. Dorp is een verbastering van terp. Het lag vroeger onmiddellijk aan de zee. Gerkesklooster is gesticht op Wiagerathorpe, ook al een terp. Dat men vroeger sprak van Dorpshoft zou er op kunnen wijzen, dat het een stichting van Gerkesklooster is. Omstreeks 1525 erfde Yelte Louwema van zijn broer zaliger, Gharke Louwema, de drie Louwema of Loma-heerden tho dorpe, samen groot ca. 200 gras en bovendien nog 100 gras te Oldekerk. De rijke Yelte wilde zijn zuster Ebele met een fooi afschepen, maar de rechters Sybolt Bijma van Faan en Sycko Ottema hielpen haar aan een evenredige portie.
De Peebos (= bos van Pebe) is heel lang een wilde en ruige streek gebleven. Op de Zanden had later Polman van de Ees een ontginningsboerderij. Met een flinke trap zuidwaarts komt men in Kornhorn, dat altijd tot Doezum werd gerekend. Vroeger heette het Curringehorne en de Peebos noemde men Curringerzand. Kornhorn is dus niet naar de korhoenders genoemd, zoals wel eens is verteld, maar naar een pionier, die Curringe heette.
De Oude Zijlroe, een tochtsloot, dateert al uit de eerste tijd, dat men iets aan ontwatering deed. Door de dichtslibbing van de Lauwers moest men een tocht of roede naar de zijl (sluis) graven. Deze Zijl-roe begint in de Opender Meeden, liep langs de zuidkant van de Peebos, langs de Ees en het Dorp, om juist beneden de Schalkendam weer de open Lauwers te bereiken. De Schalkendam werd door monniken van Gerkesklooster in de Lauwers gelegd ongeveer bij de tegenwoordige spoorlijnkruising van de Gronings-Friese grens.
Doordat de monniken de zeesluis steeds verder oplegden in verband met hun inpolderingen, werd het afwateringskanaal van de Doezumers al maar langer. Ze hebben echter altijd geweigerd mee te werken aan het onderhoud van de waterstaatkundige werken van het klooster beneden de Schalkendam. Per slot van rekening kwamen ze er met een magermanneken af. Een paar eeuwen brachten ze het water op de Visvlietervaart. Pas nadat het Hoendiep gereed gekomen was in 1657, werd deze tocht een enorm stuk ingekort en kon men door de Dorpsterzijl op dit diep lozen.
Evenals alle lage landen in het Westerkwartier, stonden een groot deel van het jaar de Doezumer en Kornhornster Mieden onder water. De capaciteit van de bochtige Zijlroe, die een groot gebied moest ontlasten, was maar heel gering. Ten noorden van de Peebos sloot ze haaks aan op het in 1573 gegraven Kolonelsdiep, waarin door sluizen een vrij hoog peil werd gehandhaafd. Pas in de vorige eeuw heeft men de afsnijding gemaakt, die een betere afvoer waarborgt.
De Doezumer landerijen liepen zuidwaarts uit in het veen, dat zich tot de Noordwijker Leidijk uitstrekte. Dit veen heeft lang niet de betekenis en waarde gehad van het Grootegaster veen. Het was eigenlijk een heideveld met in de laagten een veenafzetting van slechte kwaliteit. Op een hoge heidekop werden hier sporen aangetroffen van een vroegere bewoning. Jonker Polman speculeerde op een rendabele turfwinning. De rechte zandweg, die naar het veen liep, heet nog de Polma(n)laan.

De kerk van Doezum

De eerste stenen kerk van Doezum is gebouwd in de 12de eeuw. In de tijd, toen het alleen de kerk was die men stijlvol en, waar er geld voor was, ook kunstvol bouwde. Kunst deed dienst als offergave tot eer van God. Ze had alleen een functie in het kader van de eredienst.
De kerk was opgetrokken in Romaanse stijl en als bouwstenen gebruikte men tufsteen. Het was een uit Duitsland afkomstige natuursteen, die veelal in Deventer werd gelost.
De muren werden met een wijde spouw opgezet; voor opvulling van deze ruimte gebruikte men keien en steenbrokken in kalkspecie. De muren werden hierdoor heel dik, hier wel 85 cm. Ze rustten op een fundering van granietblokken, die in het veld waren opgedolven.
Wie vóór de restauratie als leek de kerk van Doezum heeft bekeken, kon in het bouwsel maar moeilijk de restanten terugvinden van de eens zo fraai en homogeen uitgevoerde bouw. Het verleden werd nog het best bewaard in de toren, waaraan veel tufsteen was gespaard. Bij alle verbouwingen en herstellingen na de Reformatie is een deel van de vroegere schoonheid opgeofferd. De laatste herstelling dateerde van 1808.
Ook de fundering van de toren bestaat uit grote veldkeien, ingebed in een kleilaag. Er hebben kleine verschuivingen plaats gehad, zodat de toren naar de westzijde ging overhellen. De tufsteenblokken waren van groot formaat. Voor reparaties heeft men later baksteen gebruikt evenals voor de topgevels voor het latere zadeldak.
Aan beide kanten was de toren vroeger geflankeerd door een aanbouw, waarvan het noordelijke gedeelte al bij een vroegere verbouwing gesneuveld is. Het westelijk gedeelte werd bij de laatste deskundige restauratie in ere hersteld. Onder mooie rondbogen door, kon men van de toren uit de vleugels bereiken. Er is nu een westelijke ingang gemaakt, overeenkomstig de oorspronkelijke situatie.
Bij vroegere verbouwingen had men op verschillende punten het muurwerk van de kerk doorbroken om er ramen in te zetten. Het geheel werd daardoor natuurlijk verzwakt. Het mooiste in de kerk was het ronde koor met een halfronde absis, die het koepelgewelf steunde, dat uit tuf- en baksteen was gemetseld. Van buiten heeft de kerk aan de koorzijde een vijfzijdige afsluiting. De muren van het koepelgewelf zijn bij de restauratie opgeleverd in schoon metselwerk, ter vervanging van de oude bepleistering.
Overal waar men duidelijk sporen vond van eens aanwezige nissen en rondboogvensters, heeft men deze weer te voorschijn getoverd. En zo is de eens aan de H. Veit gewijde kerk van Doezum van zijn vele verminkingen weer grotendeels genezen. De kerk kreeg een geheel nieuwe bekapping van eikenhout. Het dak van het westelijk deel heeft men hoger gemaakt, om de tweedeling van het gebouw te accentueren. De zuidzijde is veel mooier geworden doordat de deuren verdwenen zijn. De noordwand is nu helemaal gesloten. In het koor heeft echter het oude Noormannenpoortje in de vorm van een klein deurtje weer een plaats gekregen.
De dakbedekking bestaat op de kapel uit Romaanse rode pannen, de zogenaamde monniken en nonnen, terwijl het westelijk gedeelte helblauwe pannen draagt. De toren is versterkt met betonnen ringbalken. In de kerk heeft men de kansel nu een plaats gegeven aan de rechterwand in het koor.
De oudste graven in de kerk zijn van boerengeslachten. In het wapenbeeld zien we dan ook de hier in het noorden telkens terugkerende symbolen van de drie klaverbladen, die wijzen op weidebezit en veeteelt. De oudste zerk, van 1612, bewaart de gedachtenis van Harrit Bensema, de boer van Bensemaheerd in het westen van Doezum. In 1643 kocht kapitein Polman de heerd van Fop Bentsema.
De grafsteen met het jaartal 1628, gewijd aan Amse Eewes, waarvan we niets weten, is opvallend door de wapens. In de ene helft ziet men een ridder met een zwaard boven zijn hoofd en in de andere twee tegenover elkaar geplaatste leeuwen, die half uit het water oprijzen.
Onder twee andere zerken rusten Weyt Sickema, de grietman, en zijn vrouw Tjauck Iwema, uit het oude Iwemageslacht van Niebert. Weyt overleed 3 mei 1632 en Tjauck op 16 april 1639. Waarschijnlijk woonden ze op de Ayckemaheerd op de noordzijde van de Eesterborg.
Verder zijn er twee graven van het geslacht Polman. Het ene is de rustplaats van overste luitenant Johan Polman. hoveling op de Ees, overleden 15 december 1653. Het andere is dat van de op ongeveer 20-jarige leeftijd overleden achterneef, ook een Johan Polman. Tenslotte is er nog een graf van 1715, waarin begraven ligt Meerten Harmens, koopman en kerkvoogd te Doezum.
In het jaar 1696 werd op het Doezumer kerkhof de nieuwe klok in ontvangst genomen door de karspellieden. Het opschrift vermeldt, dat toen Kerkvoogden waren, Johan Clant van Aduard (Ees), prof. Gerhard Lammers en Marten Hermens. De klok werd gegoten door Petrus Overney uit Leeuwarden
Kerkhoven werden vroeger algemeen langs de randen beplant met opgaand hout. In 1865 werden van het kerkhof te Doezum nog 66 stuks zware eiken verkocht.
Na de invoering van de Gereformeerde godsdienst in 1595 is Doezum steeds gecombineerd geweest met Grootegast. Beide gemeenten werden door één predikant bediend. De vraag, hoever deze combinatie reikte, heeft de eerwaarde broeders van de gemeenschappelijke kerkenraad vooral in 1849 bezig gehouden. Er ontstond een controverse over de kwestie, of de gemeenteleden van Doezum voor zichzelf hun ambtsdragers mochten kiezen of niet. De leden van Grootegast en de predikant wensten een ongedeelde stemming. De Doezumers hebben zich tenslotte geconformeerd. In diaconale zaken en sommige administratieve aangelegenheden mocht Doezum zijn eigen boontjes doppen.

De Ees

De meest aannemelijke betekenis van Ees blijft nog altijd, dat het een relatief hoog gelegen lap grond aanduidt, die voorheen als bouwland is gebruikt. Met name in de provincie Friesland komen hier en daar in de kleistreken dergelijke es-achtige bouwlandcomplexen voor, die al van ouds Ees of Ies worden genoemd.
We komen de Ees onder Doezum het eerst tegen in een uitspraak van de Westerwarf, waarin Duurd up Eess genoemd wordt als borg bij een door een ander begane doodslag. Volgens het schotregister van 1540 betaalde Bene up Ees zijlschot van 35 gras land.
Het staat dus wel vast, dat de latere borg van deze naam genoemd is naar de heerd of het stuk land waarop hij werd gebouwd. Het oude borgterrein, nu een appelbongerd, is door een boerenerf gescheiden van de Eesterweg, die vroeger de naam Juckwegh droeg. Restanten van de oude borgfundering of van de later op het borgterrein gebouwde boerderij zijn nog aanwezig.
Aan de stichting van de kleine borg is zo goed als zeker de naam verbonden van Johan Polman, een leger-officier, die in 1637 tot kapitein werd benoemd. Omstreeks 1630 was hij zeker al eigenaar van de Ees, want in 1632 had hij reeds een Schipsloot gegraven voor turfafvoer en ruilde hij land met de kerkvoogden. In de volgende jaren kocht hij telkens veen en land en een aantal heerden onder Doezum en te Curringehorne, nl. de erven Camminga en Landersma.
In het Langewolder veen tussen Kornhorn en Lucaswolde lag zijn veenderij en de Polmalaan, die er heen liep, heeft sinds die tijd nog altijd de naam behouden. Langs de niet meer aanwijsbare Schipsloot werd de turf afgevoerd naar de Doezumer Tocht.
Waarschijnlijk was deze eerste borgheer ongehuwd. Vooral in latere jaren heeft hij regelmatig op de Ees vertoefd. Hij overleed in 1653 en werd in de Doezumer kerk begraven. Op zijn grafzerk lezen we: Anno 1579 den 7 Juni is geboren den HoochEdelgeb. Heer Joncker Johan Polman hovelinck op Eest Doesum ende Lutjegast, enz. in syn tyt overste Lieutenant van een resimant te voet van Haer HoochMogenden in dienst overleden anno 1653 den 15 Dec. ende leit alhier begraven. Daaronder het wapen van Polman, waarin een adelaar boven twee gekruiste schoppen.
Johan Polman had de Ees bij testament nagelaten aan een oomzegger, tevens naamgenoot. Bij zijn dood was het nog maar een kind van 1 jaar. Het was de zoon van Anthony Polman, ook een leger-officier en Elisabeth Betinga. Zijn vader beheerde het landgoed voor de jonge erfgenaam en bij diens dood (vóór 1662) nam de weduwe het beheer over. Ze kocht enkele landerijen voor eigen rekening o.a. de heerd Noorder-Loma te Dorp.
Nog nauwelijks 20 jaar oud, overleed in 1671 de jonge heer van de Ees. Ook hij ligt in de kerk van Doezum begraven. Heel kort daarna moet zijn moeder de weduwe Polman-Beninga gestorven zijn, want het jaar daarop werd er een scheidingsakte opgemaakt tussen de erfgenamen. Dat waren weer een Anthony Polman, zijn broer, de vaandrig Folkmar en een zuster Gela Marya Polman, gehuwd met Taco tho Nansum. Jonker Anthony Polman kreeg de Ees en de meeste Doezumer bezittingen. Folkmar ontving de ten noorden van de Ees gelegen boerderij, die later op zijn zuster is overgegaan. In 1692 werd deze heerd bij de keerse verkocht. Na Anthonys dood in 1685 bracht zijn zwager Coenders de Ees en alle bijbezittingen onder de kaars. In de aankondiging wordt het object beschreven als de Ees met drie schatkamers, drie hoven, twee grafften, twee cingels, bomen en plantagiën en het huis voor in het bosch. Het landbezit bedroeg in totaal ca. 54 gras en verder omvatte de verkoop de heerlijkheden en rechten van vijf heerden.
Koper werd advocaat Klevius, mede namens Coenders. Maar de kopers hadden na drie jaar de koopschat nog niet opgebracht zodat het goed opnieuw werd geveild. Nu werd het gekocht door de dolle Jan Clant van Aduard, die het in 1700 al weer overdeed aan een familielid.
Ruim 50 jaar zijn dus de Polmans heren van de Ees geweest en daarna zien we de borg telkens van eigenaar wisselen. Deze woonden er in 't algemeen maar zelden meer en de gebouwen zullen dan ook minder goed zijn onderhouden. Er werden geen nieuwe stukken veen bijgekocht en zo liep de vervening ten einde.
In 1710 werd de Ees met ruim 38 gras land gekocht met doorstoken akte door de heer J.W. Ripperda van Jensema. Voor hem was het bezit van borgen een prestige-kwestie, want hij streefde naar een snelle machtsuitbreiding in het gewest. Hij wist daarvoor op de juiste registers te spelen. In 1712 werd hij lid van de Staten-generaal en in 1714 was hij al zeker van een benoeming tot gezant in Madrid. Hij schonk in dat jaar de Ees aan een aangetrouwde neef, de jonge Schatter van Feerwerd.
Van deze laatste borgheer zouden de Doezumer boeren elkaar nog lang sterke verhalen vertellen. Hij had er alles op gezet de invloed te veroveren, die Ripperda had gehad. Belast met minder gunstige antecedenten wilde dat niet lukken, wat hem weer prikkelde tot dolzinnige kwajongensstreken.
Schatter resideerde af en toe op de Ees, maar vaker op de Englumborg bij Oldehove. In de tien jaren dat hij eigenaar was, heeft hij zijn Doezummer bezittingen nogal uitgebreid. Bij het kerkhof te Doezum bouwde hij een mooi landhuis, waarbij een park met visvijvers.
Toen hij in 1725 zijn kruit in dit gewest verschoten had, werden zijn bezittingen bij de keerse verkocht: de borg, zeven boederijen, de buitenplaats en het gestoelte in de kerk. Zijn aartsvijand Lewe van Aduard kocht de borg voor de helft en de buitenplaats bij het kerkhof. De Mepsche van Faan en De Hertoghe van Feringa hadden elk voor een kwart aandeel in de borg. De drie heren achtten een restauratie niet rendabel en het verdwijnen van de borg meer in overeenstemming met de belangen van hun positie in het Westerkwartier. Nog in hetzelfde jaar werd het huis gesloopt.







Oldekerk


Het dorp Oldekerk behoort als nederzetting tot de jongste van het Westerkwartier. Oldekerk is een karspelnaam, waarbij we dus in de eerste plaats aan de kerkelijke parochie moeten denken.
Tot dit karspel behoorden Oosterzand en het twee km zuidelijker gelegen Kuzemer. Oosterzand vormde de Zandemer of Noorderkluft; Kuzemer vormde met een deel van de Wijk en het er tussen gelegen Ekeburen de Zuiderkluft. Het dorp had dus beter Ekeburen kunnen heten, dat naar de eiken genoemd kan zijn, maar ook wel en zelfs waarschijnlijker, van de mansnaam Yke kan zijn afgeleid.
Er zijn sterke aanwijzingen, dat het in 1204 te Kuzemer gestichte vrouwenklooster zich hier, evenals in het buurkarspel Sebaldeburen, met een kerkelijke reorganisatie heeft belast. Er zal toen zeker ergens een kerk hebben bestaan, maar waarschijnlijk is toen de houten kerk door een stenen vervangen. Wanneer dit te Niekerk wat later is gebeurd, dan is daarmee de onderscheiding Oldekerk-Niekerk verklaarbaar. Het kerkeland van de voormalige parochie Oldekerk lag min of meer ingekapseld in het corpusland van het klooster. Door de kerk te plaatsen ongeveer halverwege tussen Noorder- en Kuzemerkluft, werd het kerkenpad voor de bewoners van beide kanten ongeveer even lang. Echte wegen leidden er niet naar de kerk, die gestaan heeft op de plaats, waar we nu een klokkenstoel aantreffen. De kerkenpaden slingerden tussen de landerijen door en zijn door overlevering nog aanwijsbaar.
Tussen de Wijk en Oosterzand in lag het Oldekerker meer. Het was een plas, die vroeger het grootste deel van het jaar een oppervlakte had van meer dan 10 ha. Het meer was eigendom van het Kuzemer klooster. Het lag in één van de grootste, maar tevens meest onrendabele, kloosterboerderijen. In het pachtregister is erbij aangetekend: "alles zeer slecht land, het hele jaar grotendeels onder water. Huur f. 4,54".
Er was tussen de Wijk en Oosterzand veel water, maar geen verbindingsweg. Men volgde het pad langs de kerk of voer met een boot over het meer. In het Niekerker kerkboek lezen we op 1655: "Albert Geerts van plan naar Collum te gaan in 't Oldekerker meer verdronken". Vanouds was er slechts een stukje weg van de Zandemer klap oostwaarts ter lengte van een paar honderd meter, waar vijf boerderijen van profiteerden. Verderop reed men over buurmans grond.
Langere verbindingswegen legde men meestal dáár, waar de meeste slechte grond lag of waar de heerden van twee kluften tegen elkaar opstrekten. Dit was ook het geval bij de oude Hereweg, de zandweg van Niekerk via Ekeburen naar Sebaldeburen, die voor een deel over de heide liep. De Kuzemerweg, vroeger Kuzemer dwarsweg geheten, liep van de Muntjeweg (Monnikeweg) langs het klooster naar de Zuiderstreek van Niekerk en kruiste de Bruggelaan, die nu Mensumaweg heet (deze weg is genoemd naar een Tolberter grondbezitter en liep van Tolbert naar de Matsloot). Toen er nog bouwland geploegd werd, merkte de ploeger maar al te goed, wanneer de schaar over het oude pad schraapte.
Te Ekeburen, op kloosterland, stond al van oude tijden af de molen. In een koopakte van 1623 staat, dat "Marten Jansen, mollenaar op Cuismer" en Hendrikje zijn vrouw aan Lubbe Iwema van Niebert verkopen een windmolen met herberg en behuizing, alles staande op provinciegrond te Oldekerk voor € 385,71.
Het Colonelsdiep, gegraven op last van de Spaanse stadhouder Caspar de Robles, liep door het Oldekerker meer en westwaarts door de lage landen ten zuiden van Oosterzand. Op of bij het slappe dijkje stonden vroeger enkele arbeidershuisjes. Het "Knellisdiepke" kruiste het Wolddiep, dat tussen zijn bekading een hoger peil had, zodat hier een schutsluis werd gelegd. Bij de schutsluis werd ten gerieve van de schippers een eethuis gebouwd, de oude Gaarkeuken. Bij de verbetering van het Wolddiep in 1940 werden palen van de oude sluis gevonden. Wie de geschiedenis van deze oude vaarweg niet kent, zal niet vermoeden, dat hier vóór 1657, toen het Trekdiep gereed kwam, ruim 70 jaar de binnen vaarweg naar Friesland heeft gelopen. Ter weerszijden van het Wolddiep is er niet meer dan een sloot van overgebleven.
Vooral aan de zuidkant van het Colonelsdiep is door de boeren veel turf gebaggerd. Omstreeks 1850 lagen hier nog tal van met water gevulde petgaten. Door de demping bij de ontginning in later jaren daalde het maaiveld tot ongeveer 0,9 m. beneden NAP en het was dan ook jarenlang een echte blauwgrasstreek.
Een ander laag gebied ligt tussen de tegenwoordige Langewolderweg (de vroegere Hereweg) en Kuzemer, bekend als de "Water-Kuzemer". Aan deze Waterkuzemer lag vroeger een eendenkooi van het klooster. Het graven van een diepe afvoertocht onder de weg door, zorgde voor een snelle afvoer naar de Katerhals.
Langs de klokkenstoel loopt nu de Kroonsfelderweg. Vroeger was dit slechts een weggetje van Kuzemer naar de kerk, verder niet. De naam Kroonsveld is uit de volksmond en betekent een verbastering van Cronenfels. Het was een Duitse Amsterdammer, die in 1753 de boerderij kocht, die nu nog onder de naam Kroonsveld bekend is. Van oudsher lag hier de heerd, die lange jaren het eigendom is geweest van de Groninger patriciërsfamilie Cloot. In het clauwregister wordt ze dan ook aangeduid als Clootstede of "het Olde Hoff". De familie Cloot verkocht de heerd in 1698 aan de Grijpskerker chirurgijn Hessel Vlieg voor € 450,-. Later was Rudolf de Mepsche eigenaar. Bij zijn faillissement werd de heerd gekocht door de heer Johan Smellentin van Cronenfels voor € 129,33. Er waren toen 117 grazen land bij.
De nieuwe eigenaar liet de zaak opknappen, legde singels, beplant met bomen, aan en gaf het zo het aanzien van een herengoed. Cronenfels heeft er hoogstens af en toe tijdelijk vertoefd. Op 6 juli 1754 schreef Ds. Holst in het Niekerker kerkboek: "Met attestatie gekomen van Amsterdam en met ons Heilig Avondmaal gehouden Mevr. Anna Hackfort, huysvrouwe van de Hoogwelgeb. Heer van Cronenfels".
Drie jaar na de koop, kreeg de heer van Cronenfels de kans, zijn heerd met een zoete winst te verkopen. Een schipper oftewel kapitein van de Oostindische Compagnie keerde, als zo velen in die tijd, met gespekte beurs uit de Oost terug. Het was de heer Pieter Andries Lindholm, die met zijn schip "Wiltrijk" de Amsterdamse haven binnenviel, waar hij door Cronenfels werd opgewacht. De overeenkomst was spoedig getekend. Aan Lindholm werd overgedragen "het vrije allodiale goed met desselfs stallen, huis, schure, loodsen, molen, enz. uitgesondert nogtans de brouwketel. Wijders plantagiën, dijckagiën, zaay-, weide en hooilanden, veen en turfland mitsgaders de jagt ende visschery - alles tesamen 1171/2 gras". Lindholm betaalde voor de plaats € 5.218,47 en kon de brouwketel en het vee voor taxatieprijs overnemen.
Of Lindholm vaak op het Oldekerker meer gevist heeft is niet bekend. Wel weten we, dat hij drie jaar later genoodzaakt was de heerd te verkopen. Hoogste trekker was toen de Groninger advocaat Abraham Frylinck, die eigenaar werd voor € 862,18. Frylinck met zijn vrouw Willemina Coenders zijn lid geworden van de kerkelijke gemeente van Niekerk en kregen gestoelte in de kerk. Van Alberda kocht hij later ook de op de oostzijde van Kroonsfeld gelegen boerderij.
De oude kerk aan het "Klokkepad" moet ongeveer in 1623 afgebroken zijn. In 1611 had men er nog wat aan gerestaureerd, naar het schijnt. De grietman Pabo Broersema van Hanckema te Zuidhorn moest toen vonnis vellen over een zekere Abel Menckes, die bij werkzaamheden in de kerk zijn medehelper Hindrick Jans Hoegstrate zou hebben uitgescholden en boosaardig gedreigd, hem buiten de kerk wat te zullen doen. De aanklager had de zaak heel erg opgeblazen en de grietman veroordeelde Abel niet, wegens gebrek aan voldoende bewijs.
Wat Broersema wel deed, was het schenken van een klok, om in een galg te worden opgehangen op de plaats waar de kerk gesloopt was. In 1630 luidde deze klok voor 't eerst. Ze had als opschrift:
"Anno 1630 is dese clock door beleydt van den Wel Edelen Jonker Pabe Broersema Grietman en andere Collatoren van Oldekerk, als de Wel Ew. Kasporis Boetis pastoir en Den Ed. Abel Reinders Harckema met Willem Fockes Kerkvoogden waren. Ja ik vertrouwe mie deze, dat ik in des Heren Huize magh gaen ende bliven, mien leven dag. Door dat vier (vuur) bin ik gelodene. Maester Nyklaas Sichmans heeft mie gegoten. Soli Deo Gloria".
Caspar Boetis (Bote) was predikant van Sebaldeburen en Oldekerk van 1623 tot 1663. De klokkenstoel is in 2000 vernieuwd. Tijdens de tweede wereldoorlog is de klok naar de smeltoven gegaan. Na de oorlog zorgde het gemeentebestuur van de voormalige gemeente Oldekerk er voor, dat er weer een nieuwe klok onder de galg kwam te hangen. Om acht, twaalf en 's avonds zes uur wordt de kolk nu elektrisch geluid. De doden worden alleen door de klok in Niekerk uitgeluid.
Het kerkhof is al meer dan een eeuw niet meer voor begraving in gebruik. Ook alle zerken uit vroeger tijd zijn opgeruimd. Onder de hoekstijl van een hooischuur in de omgeving ligt er nog één, die de naam droeg van een cureet te Oldekerk, die tevens commissarius was van de officiaal van Munster. Voor de invoering van de waterschappen behoorde het karspelgebied eerst tot de Grote Polder van Oldekerk en Niekerk, die werd bemalen door de molens Hoop en Verwachting. De Hoop stond aan de Katerhals en de Verwachting aan het Lutjediep. In de lage landen bij het Kolonelsdiep had men verscheidene kleine molens geplaatst, in totaal zeven terwijl er ook een stond aan de Matsloot, een paar percelen oostwaarts van het Wolddiep.
De molens de Hoop en de Verwachting zijn gebouwd in 1801. In 1869 zijn al deze landen samengebracht in het waterschap Hoop en Verwachting dat bijna 2000 ha. groot was. Het strekte zich uit van de Maarsdijk in het oosten tot het Wolddiep. De bemaling had plaats door een stoomgemaal, dat aan het Niekerker diep was gebouwd. Dit waterschap is opgegaan in het waterschap Noorderzijlvest.

A. Vrouwenklooster "Maria's poort" te Kuzemer

Hendricus van de Marne, die omstreeks het jaar 1200 leefde, was een overtuigd strijder voor de kloosterorde van de Premonstratenzers. Op zijn naam staat de stichting van het mannenklooster te Kloosterburen in de Marne en de nonnenkloosters van Beerta, Schildwolde en ook dat van Kuzemer. De laatste twee dateren van 1204 en het schijnt proost Hendricus dus niet aan financiële steun te hebben ontbroken.
Als vestigingsplaats voor het klooster in Langewold, viel de keus op een nogal hoog gelegen zandgrond, op de rand van een zich zuidwaarts uitstrekkend overslikt veengebied. Aan de westrand liep een oud "maar" de enige natuurlijke stroom die water afvoerde naar een nog lager gelegen streek ten noorden ervan. Het is misschien dit maar of mar dat bekend was als "Kuze-mar" naar een grondgebruiker in de buurt. Op de klank afgaande heeft men er later ten onrechte wel eens "kuise Maria" van gemaakt. De naam van het convent, "Maria's Poort", heeft misschien tot deze verbastering bijgedragen.
Het stamklooster van de Premonstratenzer orde lag in Premonstré in Frankrijk. De stichter was Norbert van Zanten en naar hem heet ze ook wel orde der Norbertijnen. De schepping van de orde was een poging tot hervorming van de verloren congregatie van de zogenaamde Reguliere Kanunniken. Ze was vrij onafhankelijk van de bisschoppelijke macht in die dagen en kreeg dan ook in streken ver van de bisschopszetel de meeste kans. Norbert had bepaald, dat men geen geestelijke behoefde te zijn om in de orde te worden opgenomen. Velen noemden deze bepaling haar deugd, maar het bleek meteen haar zwakheid te zijn.
Een ongebonden leven, vooral in de dubbelkloosters, waarin mannen en vrouwen waren opgenomen, was lang niet zeldzaam. Ook het Kuzemer klooster schijnt niet altijd onbesproken te zijn geweest. In een brief uit 1480 van het St. Bonifatiusklooster te Dokkum, het moederklooster van Kuzemer, is sprake van de roof van vijf nonnen uit "den clooster tho Cusemar".
Maria's Poort was een nonnenklooster, bij het volk beter bekend als het Convent van de Witte Vrouwen. De nonnen waren gekleed in een witte lijfrok met een scapulier van wit linnen om de schouders. Als ze buiten de poort kwamen, droegen ze over hun kleding een witte mantel en over het hoofd een zwarte doek.
Het klooster moet in zijn beste tijd een mooi en ruim gebouw zijn geweest, waarvan de slanke torenspits uitstak boven het geboomte, dat de gebouwen omgaf. Over het aantal bewoners van dit convent valt weinig met zekerheid te zeggen. Volgens Winsemius (aangehaald in de kroniek van Teenstra) waren het er zestig. Het aantal kan ook groter geweest zijn. Blijkens een andere overlevering zouden er zestig maagden verdronken zijn bij de hoge vloed van 14 december 1287.
Naast de priorin had het convent een mannelijke bestuurder, de proost. Hij was rentmeester over de kloosterbezittingen, vertegenwoordigde het klooster naar buiten in materiële aangelegenheden en vervulde een semi-notariële functie. Hij verzegelde koopbrieven met zijn signet en dit zegel had rechtsgeldigheid ook voor wereldlijke rechters. Hij verhuurde kloosterland, inde pachten en verzorgde kelder en keuken.
Een volledige lijst van proosten die dit klooster hebben bestuurd bestaat er niet. Bibliotheek en archief zijn, evenals van veel andere door oorlogshandelingen verwoeste kloosters, restloos verloren gegaan. In oorkonden lezen we namen van Allard (1385), Focke (1426), Wernert (1480), Hermannus van Dokkum (1550) en Gerhardus Muirlinck, afkomstig van Oldemarkt bij Steenwijk (1556).
Een uitvloeisel van de orderegels van het klooster was, dat het zich meer met het kerkelijke leven in de omgeving bemoeid heeft dan b.v. stichtingen van de orde der Cisterciënzer, zoals Aduard en Gerkesklooster. We wezen er al op, dat de ligging van het kerkeland van Sebaldeburen en Oldekerk ten opzichte van de kloosterlanderijen niet toevallig kan zijn. Deze kerken, en later ook Grijpskerk als dochterkerk van Sebaldeburen, zullen in belangrijke zaken zoals priesterkeus, in sterke mate afhankelijk zijn geweest van het Kuzemer klooster. De zorg van het klooster schijnt zich ook zelfs uitgestrekt te hebben over huisvesting en levensonderhoud van de pastoor, zoals de steen verraadt, die te Grijpskerk in het oude pastoriehuis heeft gezeten.
Tot het kloosterbezit behoorde in de eerste plaats het Corpusland. Dit was de cultuurgrond, die rondom het kloostergebouw lag en die door eigen personeel werd bewerkt. Bij de opheffing stond hiervoor ruim 200 gras te boek en het schotregister van 1540 vermeldt dezelfde oppervlakte. De werkelijke grootte was meer dan 200 ha., maar er behoorde natuurlijk veel onproductief land bij: stukken heide, moerassen en veenplassen.
Buiten dit corpusland had het klooster bezittingen verworven door aankoop en niet zelden door schenkingen. Het kwam dikwijls voor, dat bejaarde mensen afstand deden van hun grondeigendom, op voorwaarde, dat ze in het klooster de resterende dagen van hun leven in rust en met een goede verzorging konden slijten. Ze werden dan "provenier" of "provenierster" van het convent, dat daardoor tevens een soort bejaardencentrum werd en zijn bezit blijvend zag vermeerderen.
Het klooster was eigenaar van alle boerderijen op de Jouwer, zeven in getal en allemaal met opstrek in het veen. Bij wijze van proveniersgeschenk kreeg het turflanden te Lucaswolde en onder Niebert. In laatstgenoemd karspel had het bovendien een boerderij, waarover de proost in 1531 voor Meyt Bunnema, rechter in Vredewold een proces moest voeren tegen de inhalige Johan Crabbe. De gezegelde stukken van de kloostervoogd spraken echter een overtuigender taal dan de mondelinge aanspraken van de heer Crabbe.
De proost heeft zich verder, door bemoeiingen in waterstaatszaken en dijkaanleg, in het bezit weten te stellen van een aantal heerden op de klei in het noorden en in het karspel Lettelbert, al is het mogelijk dat ook hierbij proveniersoverdrachten waren.
Op de klei had het klooster drie boerderijen in de Westerhorn, één in de Juursemakluft tussen Grijpskerk en Niezijl en twee op de Waarden. In de Westerhorn waren het de beide heerden bij de Friesestraatweg, links en rechts van de Westerhornerweg en het kleine bedrijfje op de westkant van Wijfferingstede.
In Juursema bezat het klooster de grote boerderij "Wildehuesen", de tweede buiten Grijpskerk aan de zuidkant van de straatweg en met een klein deel ten noorden hiervan. Deze voormalige kloosterboerderij lag in de heerdenrij op de oude kustwal en is na de brand door een nieuwe bij de straatweg vervangen. In 1540 woonde hier Johan to Wildehues. Deze, of een van zijn voorgangers, zal in de Middeleeuwen, toen hier veel Duitsers immigreerden, uit het Duitse Wildehausen zich hier gevestigd hebben.
Toen de Ruigewaard werd ingedijkt in het begin van de vijftiende eeuw, waren de kolonisten in de Waard, de heren Grijp, Ayckema c.s., niet van zins, de proost van Kuzemer mee te laten delen, ondanks zijn rechten op buitendijks land. In het proces dat volgde, trad de abt van Dokkum op als pleitbezorger voor het Kuzemer klooster. De uitspraak luidde, dat "kusemer moneke" buitendijks een aandeel kregen, evenredig aan hun binnendijks gelegen bezit. Zeer waarschijnlijk is de proost toen toegewezen een smalle, lange strook, lopend midden door de nieuwe polder van de Legeweg tot voorbij het hoekje, waarop de kloosterboerderij de "Waardhoeve" werd gebouwd.
Bij de indijking van de Waardster polder werd deze heerd nog eens vergroot door toevoeging van de aanzwettende strook buiten de Hoge dijk, ook wel Waarddijk genoemd. Dat was ook het geval met de andere kloosterheerd, "Schadinga" genoemd. Deze uitbreidingen hadden echter plaats, toen het Kuzemer klooster al lang niet meer bestond.
Te Oldekerk lag buiten het Corpusland, dat zich uitstrekte van het Wolddiep tot aan de Renkema-boerderijen, nog een grote lap kloostergrond van de kleidijken in 't zuiden tot aan de Matsloot in het noorden, waarin het Oldekerker meer was gelegen. Tenslotte lag er dan nog een kloosterheerd bij Enumatil, in de hoek Hoendiep en Westerdijk. Alles te samen had dit convent dus een nogal respectabel grondbezit van meer dan 1000 ha. Uit de opbrengsten van al deze landerijen zullen de kloosterlingen van Kuzemer een redelijk goed bestaan hebben gehad.
Van het klooster uit liep naar 't zuiden een weg tussen de wei- en rietlanden door naar de Redendijk, de noordelijkste kleidijk. Dit weggetje zal slechts in de zomer bruikbaar zijn geweest. Langs deze weg kon men dus de kleidijk bereiken en de boekweitakkers op het veen ten zuiden er van. Het waren de "buurackers", waarnaar het gehucht, dat later verderop ontstond de naam Boerakker kreeg.
Het klooster zelf stond, waar nu de eerste boerderij ligt in de hoek Boerakkerweg (of Munnekeweg) - Kuzemerweg. Het terrein van de kruiden- en moestuin en het kloosterkerkhof is nog door grachten of de restanten daarvan omgeven.
In 1583 overleed in het Kuzemer klooster de geleerde Sybrandus Leo van Lidlum, uit het Friese kloosterleven verbannen. Wij was een vermaard geschiedkundige in zijn tijd en stond in zo hoog aanzien, dat hij de abten van Dokkum en Mariëndal vertegenwoordigde op een nationaal kapittel te Leuven. Hij leefde in concubinaat met een vrouw die hem twee zonen schonk. De kloosterorde-regels verboden zoiets nadrukkelijk, maar hij kon er priester om blijven. Toen de Hervorming in Friesland werd ingevoerd, moest hij zijn priesterambt neerleggen of de protestantse leer aanvaarden. Hij weigerde het laatste, verliet zijn vrouw en zoons en nam zijn intrek in het Kuzemer klooster.
Na Leo's dood, was het met de rust in het klooster gedaan. De bewoners zullen het al spoedig verlaten hebben, want Staatse en Spaanse benden overnachtten er om beurten. Door inundaties kwamen de lage landen onder water te staan en werden de boerderijen verlaten of verwoest.
Na de val van Groningen in 1594 werden ook de bezittingen van dit klooster geconfisqueerd. Maar het duurde nog lang, voordat het land weer ontzilt was en de pachters hun huur konden betalen. De stenen van de kloosterruïne werden door de boeren weggehaald om hun boerderijen weer op te bouwen.
Op de plaats werd later door de provincie een boerderij gebouwd, die de naam kreeg van "Nie-Hofstede". De kloosterboerderij lag voorheen aan de noordkant van de Kuzemerweg, waar het weiland nog vol puin zit. Het oude kloosterkerkhof, begroeid met struiken en onkruid, werd ook later nog wel als begraafplaats gebruikt.
De landbouwer Kremer, die eigenaar werd, als opvolger van de familie Staal, is met de afgraving van het kerkhof begonnen. Wagens vol aarde werden door de boeren weggehaald, die er hun laagliggende percelen mee bemestten. Op het afgevlakte kerkhof lagen de knekels en doodskoppen in het rond en de voerlui reden met doodshoofden op de rongen van de wagens langs het Wolddiep.

B. Oldekerk als gemeente

Na wat gehaspel met de grenzen van de nieuw-gevormde gemeente in de Franse tijd, werden tenslotte Oldekerk, Niekerk en Faan samengevoegd tot de gemeente Oldekerk, de kleinste van het Westerkwartier. In 1811 heeft Geert Ploegh, landbouwer te Midwolde, namens de vrederechter van de kantoren Leek de eerste gemeenteraad geïnstalleerd. Maire (burgemeester) werd baron d'Aulnis de Bourouill, heer van Bijma.
Bij de terugkeer van Oranje, in 1813 werd er niet gezuiverd. Toen in 1814 koning Willem I de provincie bezocht, werd hij langs de Trekweg door een colonne van 3.000 man, onder bevel van de heer van Bijma, uitgeleid naar Friesland.
Ook in deze gemeente veranderde er cultureel en economisch in de eerste helft van de 19de eeuw bitter weinig. Verdronken land bleef verdronken land en het Oldekerker meer handhaafde zich als een formidabele plas. Bij koppels trokken in het voorjaar arbeiders en kleine boeren naar de "Petten" van Noorder- en Zuiderland om eieren te rapen van de talloze watervogels, die daar nestelden. In Groningen of Leeuwarden werden de eieren naar de markt gebracht. De polsstok bleef een veel gebruikt instrument en het eierzoeken bleef gewoonte tot ver in de vorige eeuw.
Het budget van de gemeente had weinig om 't lijf. Er ging gemeentelijk minder om dan op het bedrijf van een gemiddelde boer. In 1853 was Mr. Roelf Quintus, de nieuwe eigenaar van Bijma, burgemeester op een salaris van € 79,41; de wethouders kregen elk € 4,54. De totale inkomsten van de gemeente bedroegen
€ 1.189,26.
De bouw van een Gereformeerde kerk in 1856 en later van een Christelijke school bij de molen, droegen bij tot de vorming van een kleine dorpskern in een tot die tijd huizenarme nederzetting. De kerk stond nog dertien jaar aan een met karrensporen doorploegde zandweg. De wegverharding bracht een ongekend gemak en een sterke toename van het doorgaande verkeer. Toen het gemaal te Niekerk in gebruik werd genomen, kon het Oldekerker meer drooggemalen worden. Gronden, die men zo goed als nooit had kunnen gebruiken, kwamen in volle cultuur, al duurde het vele jaren voor de blauwgrassen de aftocht bliezen. De vroegere particuliere Opvaart naar Bloemersma werd doorgetrokken en een dijk dwars door het droge meer bracht de verbinding met Oosterzand.
In 1884 overleed een bekende figuur te Oldekerk, namelijk de korenmolenaar, bakker en landbouwer Douwe Klazens Pol, die sedert 1841 op Ekeburen bij de molen woonde. Hij was oud-kapitein van de Niekerker en Sebaldebuurster snik, die tweemaal per week op Groningen had gevaren.
In 1887 bouwde Bernard Kooi een nieuw gemeentehuis op de plaats van het café "Het oude Gemeentehuis" (De combinatie van herberg en gemeentehuis kwam aanvankelijk veel voor. Bij de Drankwet van 1881 werd ze verboden). De bouwsom bedroeg € 691,11. Al sinds 1893 waren de straten op enkele plaatsen een weinig verlicht, door de tien in dat jaar geplaatste petroleumlampen.
De landbouwers, meest nog met gemengde bedrijven, zijn op grote schaal begonnen met bodemverbetering door het bezanden of bekleien van onproduktieve gronden. Het Zuiderland werd intensief verbeterd door het kleimennen van de kleidijken. De Haan van de Schensemaheerd (Dijkstreek 3) had het voorbeeld gegeven. Op den duur verdichtte zich de teeltlaag in die mate, dat het land te zwaar werd onder de ploeg. Het Zuiderland en andere knippige gronden zijn toen in groenland veranderd.
In 1899 werd de boterfabriek "Ons Voordeel" opgericht, waar de melk door handkracht werd verwerkt. In 1907 kreeg H. Veenstra vergunning om een stoomzuivelfabriek te stichten. Ze onderging hetzelfde lot, als al die plaatselijke fabriekjes met te weinig melkaanvoer. Een in 1885 opgerichte landbouwvereniging, kwijnde in de crisisjaren weg, maar kwam na 1900 weer bij bloed; in 1916 had ze 89 leden.
In 1928 werd in het Westerkwartier een Vereniging opgericht met het doel een dagschool voor landbouwonderwijs te stichten. Als standplaats werd Oldekerk gekozen. Na een bloeiperiode, werd een modern schoolgebouw binnen de kom van Oldekerk gebouwd (het huidige AOC-Terra).
Vlak vóór de bevrijding, op 10 april 1945, werd de jonge en zeer geziene burgemeester Mr. M. Ritzema, na zijn arrestatie door de Duitsers, tijdens een transport te Bakkeveen gefusilleerd. Hij was geboren te Leens, waar ook zijn broer, R. Ritzema, op de eerste april van hetzelfde jaar werd doodgeschoten.
In 1990 is de gemeente Oldekerk opgeheven en is de nieuwe gemeente Grootegast gevormd met de kernen Opende, Kornhorn, Doezum, Grootegast, Lutjegast, Sebaldeburen, Oldekerk, Niekerk en Faan. Burgemeester van deze gemeente is de heer Kornelis Bertus Dijkstra.




Niekerk


Langs de noord- en zuidrand van een hoge strook bos en heide tussen Faan en het Oldekerker meer hebben zich de oudste agrariërs gevestigd. Rechterlijk werd het karspel ingedeeld in een Noorder- en een Zuiderkluft. Op een hoge plek, waar de kluften elkaar het dichtst naderden, bouwde men de eerste kerk.
Bij de verbouw en de restauratie van het bestaande kerkgebouw, begonnen in 1963, kwamen er nogal interessante dingen aan het licht. Het bleek, dat de eerste kerk die van steen werd gebouwd maar 6 meter breed is geweest. Ze werd opgetrokken van tufsteen, een uit Duitsland aangevoerde natuursteen. Het kerkje was op de oostkant afgesloten met een halvemaanvormig koor. Als het vermoeden juist is, dat Oldekerk zijn houten Godshuis door een stenen kon vervangen met behulp van het Kuzemer klooster, dan zou Niekerk op z'n vroegst in de eerste helft van de 13de eeuw op steen zijn overgegaan. Het ligt immers altijd nog meer voor de hand om aan te nemen, dat Oldekerk, wat het kerkgebouw betreft, ouder is dan Niekerk.
Zoals dat bij veel oude kerken werd gedaan, hebben de bouwers grote veldkeien aangesleept voor de onderlaag van het fundament. Binnen de koor-apsis lagen nog twee grote platte keistenen als schraagstukken voor de altaartafel. Deze was vervaardigd van rode zandsteen, een soort Bremer steen, dat nog in het puin onder de vloer wordt aangetroffen. Rondom het kerkhof liep oorspronkelijk een gracht. Met de uitgegraven grond werd het omsloten heideveldje opgehoogd. Het lijkpad liep langs de binnenzijde van de gracht.
Zoals dat bij veel kerk-vergrotingen in later tijd geconstateerd moet worden, werd ook hier de oorspronkelijke stijlvolle bouw verknoeid. Allereerst werd de kerk op de westzijde van een zadeldaktoren voorzien. Uit zuinigheidsoverwegingen werd behalve baksteen ook de tufsteen van de afbraak gebruikt. De ronde koorafsluiting aan het oosteind werd door een driezijdige van baksteen vervangen. Aan de zuidkant werd een dwarsbeuk aangebouwd, die wel van een kruisgewelf zal zijn voorzien.
Behalve een pastoor, ook wel cureet genoemd, was hier naast deze hoofd-geestelijke al van ouds een vicarius voor kapelaan-diensten. Beiden hadden voldoende land om in hun levensbehoeften te voorzien. De pastoorsheerd strekte zich uit van de Hereweg tot aan de Matsloot. De vicarieplaats lag in de zuiderkluft en liep, evenals de andere heerden, door tot aan de kleidijken. Het was de eerste boerderij aan de Zuiderweg, vroeger "Somerweg" geheten en stond in de verpondingslijst geboekt voor 45 gras.
In het kleine archiefje van het klooster Trimunt treffen we de uiterste wilsbeschikking aan van Gerhardus Petri, prebendaat te Niekerk, bezegeld op 27 april 1566. Een prebendaat trok zijn inkomsten uit een prebende, d.w.z. de opbrengst van daarvoor uitdrukkelijk beschikbaar gestelde goederen. Het testament van Gerhardus Petri is het openhartig getuigenis van een man, die zijn hele hebben en houden vermaakt aan het arme heide-klooster van Trimunt, op voorwaarde, dat men zijn ontzielde lijf zal opdragen voor het altaar van St. Anna in de kapel van het klooster en daar begraven met alle gebruikelijke ceremoniën. Als testamentores tekenden de pastoors van Zuidhorn, Noordhorn, Den Ham en Legemeeden.
Vóór Gerhardus Petri was prebendaat Egbart Marssema, die tevens de belangrijke functie vervulde van commissarius-generaal van de proosdij Humsterland, een kerkelijke rechtsinstantie. De Marssema's (heerd Grootegast?) blijken aangetrouwde familie van het geslacht Bywema of Byma van Faan. Na de dood van Sybolt Bywema omstreeks 1550, werden Ewe Yeltema van Niekerk en Johan van Ewsum van Mensinga te Roden voogden over de kinderen. In 1553 wordt Johan van Ewsum bedankt voor zijn beheer door bovengenoemde Ecbartus, pastoor te Niekerk namens Grete Bywema en door Boele Marssema namens diens vrouw Ursula Bywema. Huwelijken van geestelijken waren in die tijd hier in 't noorden zeer algemeen.
Uit de tijd vóór de Reformatie is uiteraard maar weinig over Niekerk bekend. De zandweg, die noorder- en zuiderkluft verbond, een weg met vier haakse bochten, was er al van oude tijden af. De lintbebouwing is uit veel later tijd. De huizen langs de westkant kwamen er het eerst en werden op pastoorsgrond gebouwd. De bewoners betalen nog steeds een klein bedrag aan vaste huur.
Niekerk was een zuiver agrarische karspelgemeenschap. Onder de boerengeslachten sprongen al vroeg naar voren de eigenaars van de Yelkemaheerd en de Torringaheerden. In 1473 was het al een Ewe Yeltema die een stuk land verkocht en de opbrengst beschikbaar stelde voor de aankoop van avondmaalswijn, te verdelen over de kerken in het Westerkwartier. Twee geslachten verder, in 1537, trouwde Frouwke, een dochter van Ewe Yelkema met Iwo Auwema, borgheer te Tolbert. De bruidschat liep voor Ewe en z'n vrouw Ena nogal in de papieren. Ze kostte hen de halve heerd, een stal koeien en een zilveren servies. Ewe's mede-voogdschap over de kinderen van Sibolt Bijma is hiervoor al aangegeven. Als rijke hereboer had Yelkema dus connecties met de hovelingen in de omgeving. Maar de rijkdom was niet onuitputtelijk. De onrustige Spaanse oorlogsjaren (1580 - 1594) verpauperden ook dit geslacht. Eno Yelkema begon zich in de schulden te steken en in 1600 werd de Yelkemaheerd gerechtelijk verkocht.
Na de Reformatie in 1594 kreeg Niekerk, verenigd met Oldekerk en Faan, zijn eerste predikant, namelijk Mattheus Theodorici. Het predikantenregister in het Niekerker kerkboek begint met de plechtige woorden "Namen der predikanten, welke na de verlossinghe van dese landen uyt de duisternisse des Pausdoms de suivere Gereformeerde Christelijke leer in dese Gemeente gepredikt hebben".
Omstreeks 1616 werd Oldekerk bij Sebaldeburen gevoegd. In 1683 kocht Oldekerk zich van Sebaldeburen los met een klein bedrag aan "Ossegeld" en keerde na Niekerk terug. De combinatie Oldekerk-Niekerk-Faan was echter voor één predikant een te zware belasting. In de vergadering van de Classis werd dan ook vastgesteld, dat deze combinatie "niet bequaam konde geschieden". Het kerkje te Faan kwam op non-actief en deed sindsdien alleen nog dienst bij bijzondere gelegenheden.
In de kerk van Niekerk liggen enkele grafzerken met leesbare opschriften en data. Een predikant ligt er begraven, die als wapen het Paaslam had gekozen. Het was de in 1652 overleden pastor Sigerdus Aeldriks. Behalve de grafstenen van leden uit het geslacht Aldringa, zijn er nog drie, waarvan de oudste echter al bijna glad is afgesleten, zodat de naam niet meer is te ontcijferen. Mr. H.O. Feith heeft in zijn boek "Grafschriften" hiervoor genoteerd: "29 juny 1636 in den Heere gerustet de Erward......Mense (?).......Christo". Wapens: rechts 3 kikvorsen, links huismerk met 3 klaverbladen. De overledene was dus uit een boerengeslacht. Zeer waarschijnlijk is dit het graf van Eyse Meertens van de Hannemaheerd.
Een andere zerk heeft als opschrift: "1652-10 October is de doegtsame Youctien Iwema in den Heere gerustet, huysvrouw van Pieter Jans". Het wapen is dat van de Iwema's van Niebert. Pieter Jans was eigenerfde van de Iwemaheerd (genoemd naar zijn vrouw), de nu verdwenen boerderij op het eind van de Havenstraat rechts.
Op het kerkhof van Niekerk kwamen in vroeger eeuwen de boeren bijeen om de zijlrechters te beëdigen, telkens voor een jaar. Bij slecht weer verzamelde men zich in de oude herberg, juist tegenover de kerk gelegen. Uit historisch oogpunt is het jammer, dat deze kroeg is opgeruimd. Daar zijn eeuwenlang beslissingen gevallen, rechterlijk, maar ook maatschappelijk en zelfs kerkelijk.
Tijdens het monster-proces van De Mepsche in 1730 en daarna, hebben Niekerk en Faan in het brandpunt van de volksbelangstelling gestaan. De waarheid moet gezegd worden: De Niekerkers hebben zich zeer "legaal" gedragen. Ze zaten 's zondags onder het gehoor van Ds. Bijler. De Mepsche was groot - en Bijler was zijn profeet. Pas na het vertrek van Ds. Bijler in 1737, toen de invloed van De Mepsche begon te tanen, werden een aantal boeren wat agressiever. Aangevoerd door Sipke Sipkes, de kastelein van de Niekerker herberg en Eppe Reinders van Oosterzand, begon men zich tegen de heer van Faan en zijn mede-grietman Alting te verzetten.
Toen de Mepsche na 1747 vanwege de talrijke schuldeisers zijn bezittingen moest afstaan, merkte de Kerkvoogdij dat ook de kerk er niet zonder kleerscheuren was afgekomen. De Mepsche had, als enige collator, van zijn bevoegdheden misbruik gemaakt en de vicarieheerd verkocht aan een zekere Jacob Hendriks, die daarbij een rentebrief tekende van € 816,-. Het ging de heer van Byma daarbij natuurlijk om de stem van deze schijneigenaar in zijn onderkwartier. Pacht noch rente was betaald en de kerkvoogdij bleef met de schade van deze post en van vele andere onafgewikkelde zaakjes van hun collator zitten. De vicarieheerd was in andere handen overgegaan maar werd in 1759 door Ds. Holst teruggekocht.
In 1730 kon men in Niekerk al van een "loug" (dorpskom) spreken. Langs de zandweg woonden landarbeiders, rentenierende boeren en een aantal neringdoenden. Tot de laatste groep behoorden behalve de herbergier, een paar schippers, kremers, timmerlui, een kuiper, een smid en een schoenmaker.
Naast Faan met zijn Bymaborg kon zich in het karspel Niekerk maar moeilijk een jonkersgeslacht handhaven. Tijdelijk heeft het er op geleken, dat het landhuis Bloemersma, ten westen van de pastorie tot een borg zou uitgroeien.
Voorheen lag hier de Coiterstede, ook wel Bloemersstede genoemd, naar de resp. eigenaars. In 1640 was Pabo Broersema van Hanckema te Zuidhorn eigenaar. Het bezit vererfde op jonker Tiaert van Nansum te Noordhorn. In 1651 werd de plaats "bij de keerse" verkocht aan Jebbo Aldringa van Feerwerd voor € 24,96 per gras.
Sindsdien begon Aldringa heerden en rechten in de omgeving op te kopen terwijl hij Bloemersma een wat voornamer aanzien gaf. Voor Aldringa werd het bezit de springplank naar Byma. Na de dood van de laatste Aldringa vererfden de bezittingen op Rudolf de Mepsche (1712). Deze droeg Bloemersma over aan zijn zwager Edzard Reynt Alberda, gehuwd met Adriana Sophia Gockinga. Bloemersma zal waarschijnlijk in deze jaren het aanzien van een welverzorgd adellijk landhuis hebben gehad.
Toen de Mepsche het financieel niet meer bolwerken kon, werd een groot deel van zijn land en heerdenbezit gekocht door Alberda van Bloemersma, meest tegen afbraakprijzen. Ook de borg Byma werd zijn eigendom en in de tweede helft van de 18de eeuw moet Bloemersma wel snel tot zijn oude status zijn teruggekeerd.
De weg die nu langs de (nieuwe) Bloemersmaheerd loopt, Zandumerweg genoemd, liep vroeger bij de heerd dood en werd aangeduid als "Opvaart naar Bloemersma". Als verbindingsweg is veel ouder de "Wijkster uitweg". Hierlangs reden de boeren met hun koren naar de molen, die in de hoek stond bij het kruispunt Wijkster uitweg en Schipsloot (nu Havenstraat). Het land hier noemde men de Molenhorn en dicht bij de Molenberg, op de westzijde ervan, stond de "Sarrieshut". Het landvolk sprak de titel van de controleur op het gemaal, de chercher, uit als "sarries". Van hun door de provincie gebouwde huis uit, hielden de sarries een waakzaam ook op de toegang tot de molen. Toen de molen bouwvallig werd, is ze verplaatst naar het eind van de Schipsloot.
De oude watermolen, later vervangen door het stoomgemaal "Hoop en Verwachting", stond op een terrein, dat behoorde tot de pastorieheerd.
Het in 1879 gebouwde stoomgemaal verving eigenlijk de molen "De Hoop" aan de Katerhals en de molen "Verwachting" aan het Lutjediep, beide bij het Hoendiep. Deze twee molens waren in 1801 gebouwd. Het nieuwe waterschap, ongeveer 2.00 ha groot, ontstond in 1869 door samenvoeging van de oude polders.








Sebaldeburen


In zijn beschrijving van 1809 schrijft Westendorp, de toenmalige predikant van Sebaldeburen de naam van het oude karspel toe aan St. Sebaldus, aan wie de kerk gewijd zou zijn geweest.
De heilige schijnt inderdaad te hebben geleefd, maar de kans, dat Sebaldeburen eenvoudig is afgeleid van de mansnaam Sibald of Sijbald, lijkt veel groter. Vroeger schreef men ook doorgaans Sibaldeburen.
Wie de tegenwoordige kerk bekijkt, kan het amper geloven, dat deze plek eertijds in Langewold zo'n centrale plaats heeft ingenomen. Jaarlijks op Hemelvaartsdag verzamelden zich hier op het kerkhof, of bij slecht weer in de kerk, de eigenerfden om getuige te wezen van de "aanzwering" van de nieuwe buur- en zijlrechters en van de beide grietmannen voor Langewold-Oosterdeel en -Westerdeel. Bovendien werd in de kerk de gerechtskist bewaard met het zegel van Langewold, dat gebruikt werd voor het waarmerken van akten en andere officiële stukken. De kist had vier sloten, zodat ze alleen bij aanwezigheid van alle vier sleuteldragende rechters kon worden geopend. Dit gebeurde dan ook normaliter slechts eens per kwartaal.
Het karspel Sebaldeburen strekte zich uit van de Haaimatsloot in het zuiden tot aan het Zuiderriet op de Waarden bij Grijpskerk. Omstreeks 1200 was dat dus aan het Waddengebied. Westerzand en de Westerhorn vormden de kluft Sebaldeburen-beneden tegenover het oude Sebaldeburen dat de bovenkluft uitmaakte. De boeren van Westerhorn gingen na 1500 over naar de door Nicolaas Grijp gestichte dochterkerk te Grijpskerk. De niet tot de eigenerfden behorende bevolking van Grijpskerk genoot daar in de kerk wel een zeker gastrecht, maar bleef officieel behoren tot de kerk van Sebaldeburen.
Dit bracht met zich mee, dat de Grijpskerkers hun doden op het kerkhof te Sebaldeburen moesten begraven en dat daarvoor een lange, moeitevolle reis moest worden ondernomen. De eerste eeuwen werd daarvoor een primitieve lijkweg via de Grijpskerker Meden en Westerzand in stand gehouden. Na het graven van het Trekdiep, volgde men de Poelweg en de Woldweg. Men was dus ook verplicht het kerkhof te Sebaldeburen mede in stand te houden.
We noemden zojuist de Haaimatsloot als zuidgrens. De naam staat onjuist op de kaarten. Oorspronkelijk was het Hayemasloot, naar de Ipo Hayemaheerd te Lucaswolde. De vele matsloten hebben tot deze verbastering aanleiding gegeven. Het Wolddiep vormde de oostgrens van het karspel. Vroeger liep daar een veel smaller en ondieper water, dat men tegenover het klooster Kuzemer over een op stenen rustende balk kon passeren. De "Kusemerbalk" lag even ten noorden van het tegenwoordige draaivonder. Op deze primitieve manier werden Kuzemer en de Jouwer met elkaar verbonden, vooral ten gerieve van de Kuzemer kloosterlingen.
De Jouwer is de zuidelijkste hoge zandkop van het karspel, die zuidwaarts onderduikt onder het veen. Wat betekent het woord "Jouwer"? Er zijn hier vanouds al heel wat Friese woorden in omloop en de veronderstelling van Dr. W. de Vries, dat we hierbij misschien aan "haver" moeten denken spreekt enigszins aan. Ook bij Bedum ligt echter een Jouwer en de Friese plaats Joure heeft oorspronkelijk dezelfde naam. De verklaring zal dus nog wel in een andere richting moeten worden gezocht.
Verder naar het zuiden hebben we de "Banten", waar stellig een streek met veel bentepollen werd bedoeld. Aan de westkant van de Jouwer, dicht bij de viersprong van wegen, ligt een boerderij, die al eeuwen de "Zandbalk" heet. Ook hier lag dus blijkbaar vroeger een balk over één van de tochtsloten voor het buurtverkeer.
De boerderijen op de Jouwer behoorden vroeger allemaal aan het klooster van Kuzemer. Ze strekten zuidwaarts op tot diep in het veen en in noordelijke richting tot aan of over de Hereweg. Opmerkelijk is het, dat het kerkhof en de hoofdmoot van het overige kerkeland aansluit bij de kloostergronden. De "Cloeckstede by de Tylt" was eigendom van de kerk en lag aan de noordkant van de Hereweg in het verlengde van de kloosterheerd aan de zuidzijde ervan. Hieruit zou kunnen volgen, dat het Kuzemer convent zich hier, evenals te Oldekerk, met een kerkelijke reorganisatie heeft belast en het oorspronkelijke houten Godshuis door een stenen heeft vervangen.
Na de Reductie (1594) ging het kloosterbezit over in handen van de Provincie. Van de zeven heerden op de Jouwer werden er drie al vroegtijdig aan particulieren verkocht. De overige vier werden in de jaren van de algemene verkopingen van de hand gedaan. In 1776 kocht mevr. de Hertoghe van Feringa-Rikkerda de twee meest westelijk gelegen plaatsen, om haar veen-exploitatie te kunnen uitbreiden. In één ervan lag een eendenkooi, waarvan nu in het grasland de sporen nog te zien zijn. Eén van de plaatsen werd aan de pachter verkocht en de heerd, dicht bij het Wolddiep gelegen werd eigendom van de heer van Inn- en Kniphuizen van de Nienoord. Ook hij was van plan het veen te vergraven, waarbij hij kon profiteren van het diep als afvoerkanaal. Van deze koop heeft hij echter niet veel plezier beleefd.
Pachter was Pieter Jans Koning, schijnbaar een nogal avontuurlijke klant. In 1780 vertrok hij zonder opzegging naar Drenthe. De behuizing, die hij achterliet was zijn eigendom. In 1786 verkocht Koning die aan Bonne Jans, aan wie de heer van Nienoord de plaats had verhuurd. Bonne Jans verkocht het huis op zijn beurt weer aan de grondeigenaar zonder de rekening met Koning te vereffenen. De heer van Nienoord begon nu een proces tegen Pieter Jans, dat geduurd heeft tot 1797. Tijdelijk heeft Koning toen de plaats nog weer gebruikt. Voor zijn dood droeg hij alle rechten over aan Santee te Nietap.
Intussen was ook de Heer van Nienoord gestorven en zijn weduwe, mevr. Graafland, was het procederen meer dan moe. De nieuwe pachter, Arent Tjebbes Ploegh had het land al weer geploegd en bleek even onhandelbaar als de vorige. Voor € 907,56 verkocht ze de grond aan Santee, die daarmee volledig eigenaar werd van land en beklemming. Het was in de jaren van de Bataafse republiek. Vroeger zou de Nienoord zo'n proces vlot hebben gewonnen.
Het land ten noorden van de Hereweg was vooral naar de oostzijde zeer laag en stond vroeger een groot deel van het jaar onder water. Soms konden de boeren er zelfs geen hooi winnen. Voor een deel moest het water op natuurlijke wijze afstromen op de Grootegaster Tocht en de rest moest ter plaatse verdampen.
Het Kolonelsdiep liep hier vroeger, evenals bij Oldekerk, door een meer, het Tyaardsemameer. Het was genoemd naar de Tyaardsemaheerd, waarin het was gelegen. In 1503 werd Weyt (of Wye) Tyaardsema aangesteld tot rechter te Visvliet over alle Conventsmeiers van Gerkesklooster. Van zijn opvolger, Aelke Tyaardsema kocht het klooster de helft van het meer en later, in 1537, van de erfgenamen de andere helft. De paling uit de plas bood een waardevolle afwisseling in het kloostermenu op de vele vastendagen.
In 1801 werd de eerste watermolen gezet in de Sebaldebuurster molenpolder en werd men van het ergste water ontlast. Door gebrek aan organisatie, kreeg deze lage streek grote hoeveelheden water van de hogere zandstreken. In natte tijden stak men de dijkjes door, terwijl men een andere keer het water opstuwde om langs ondiepe sloten de turf te kunnen aanvoeren uit de veenstreek.
In 1870, toen het waterschap werd opgericht, ging men wat meer orde op zaken stellen. Het Kolonelsdiep werd afgedamd en deed dienst als een soort molenboezem. Door verhoging van de maalcapaciteit had men daarna de waterbeheersing voldoende in handen.
Afgaande op het oude zegel van Langewold, was de kerk in die dagen een soort koepelkerk. Toen ze vervangen werd door een nieuw, nu rechthoekig gebouw, schijnt men ook het zegel te hebben gewijzigd.
Hoelang deze tweede kerk er gestaan heeft, weten wij niet, maar in 1807 werd de tegenwoordige kerk geopend en met een leerrede ingewijd door Ds. Nikolaas Westendorp. Het was aan de buitengewone toewijding van deze predikant te danken, dat men de € 2.541,17 voor de bouw bijeen heeft gekregen. Het hele departement Groningen (we zijn in de Franse tijd) had er toe bijgedragen.
Westendorp was in zijn tijd een zeer geleerd man. Van 1797 tot 1812 heeft hij in Sebaldeburen gestaan. Hij had grote belangstelling voor oudheidkunde, folklore en geschiedenis en heeft zich tevens nogal verdienstelijk gemaakt voor het onderwijs. Men vertelt, dat hij een benoeming tot hoogleraar te Leiden heeft afgewezen, omdat zijn vrouw dan haar oorijzer zou moeten afleggen.
Zijn voorgangers te Sebaldeburen hadden vaak nog erger met geldgebrek te kampen gehad. Er was een behoorlijke oppervlakte Kerke- en Pastorieland, maar vanwege de waterlast kon men van de arme pachters maar een geringe huur vragen. Ds. Niclenius, van 1664 tot 1677 predikant, beklaagde zich dat hij, door gebrek aan een studeerkamer, zijn preken niet "na wenschen ende tot syn eigen genoegen conde elaboreren". Dezelfde brengt ter kennis van de classis, dat zijn huis geheel vervalt; hij vertrouwt, dat er hulp komt, voor zijn huis een ruïne wordt.

A. Boekstede

Op het Westerzand heeft een tijdlang een door grachten omgeven landhuis gestaan, dat men placht aan te duiden met de naam Boekstede. De boerderij bij de S-bocht in de Zandumerweg, waar de naam Buikstede nog op de dampalen staat, heette oorspronkelijk Hendrik Bockesstede. In 1540 betaalde Hendrik Bockes zijlschot van 411/2 gras eigen land. Een nog verder gaande naamsverbastering komen we tegen bij het land dat er ten noorden van ligt aan het Starckenborghkanaal en dat men kent als Buikstede.
In 1638 was de Hendrik Bockesstede nog een gewone heerd. In dat jaar kocht Eppo Hero van Renssen van Claas Abels de heerd, groot 44 gras. Nog in 1653 bediende de heer van Renssen het grietmanschap op deze heerd. Vrij spoedig daarna moet de plaats in bezit gekomen zijn van een afstammeling uit het Friese geslacht Lycklama, namelijk Laelius Lycklama, zoon van Meynardus Lycklama en Judith Loquini te Amsterdam. Laelius was gehuwd met Willemina Clant, dochter van Andolf Clant te Leermens. Deze Lycklama is naar alle waarschijnlijkheid de stichter geweest van het landhuis Boekstede.
Naast Feringa en Rikkerda was er voor een jonker die wel naar uitbreiding van macht en invloed streefde, maar niet te royaal in de middelen zat, te weinig ruimte. Tot bezitsuitbreiding van enige betekenis is het in het Westerkwartier dan ook niet gekomen. Hij had nog een tweede heerd te Westerzand en een boerderij te Doezum, die daar nog lang de Lycklamaplaats werd genoemd.
Met het zegelen van wat koopakten en dergelijke werd maar weinig verdiend en de Lycklama's teerden snel in op hun vermogen. In een nog meer versneld tempo gebeurde dat bij de zoon en opvolger Marcus. Hij voerde klinkende titels: Marcus Lycklama tot Buckstede, Doezum en Sebaldeburen, jonker en hoveling. Met zijn vrouw, Itskia van Osinga leidde hij een royaal leventje dat echter niet lang duurde.
In 1683 was het uit met het geduld van de crediteuren en werden zijn bezittingen gerechtelijk verkocht. Behalve het "borgje" en de daarbij staande boerderij met 90 gras land, omvatte de verkoop het halve patronaatsrecht van de kerk van Sebaldeburen, graven in de kerk en een paar ommegangen in de grietenij. Marcus' vrouw Itskia werd koopster voor 9800 car. gulden, maar na vier jaar was de koopsom nog niet voldaan. Een tweede keerskoop volgde, waarbij de goederen de som van 9500 gld. (€ 4.310,91) opbrachten. Ze werden gekocht door een zekere Hendrik Vurmholt, maar niet lang daarna woonde op het huis J.W. Maurits van Hanecroth, een legeroverste, weduwnaar van Catharina van Buma.
In 1720 was Unico Michiel de Hertoghe van Feringa en Rikkerda eigenaar, die Boekstede met singels, huis en schuur, het halve schathuis en de helft van 70 gras bijbehorend land overdroeg aan zijn zoon Berend Jan de Hertoghe. Als vrijgezel heeft deze op het huis Boekstede gewoond tot zijn sterfjaar 1741.






Opende


Het lijkt nogal eenvoudig: Opende betekent op het einde. Van het oude Langewold is Opende het laatste, het grenskarspel.
In de volkstaal heet het echter nog wel eens de Penne en dat schijnt in een andere richting te wijzen.
In 1608 kocht de heer van Asschendorp, borgheer van Reitsema bij Grijpskerk, een deel van de heerd, die blijkens het koopcontract gelegen was te Caelpenne. Toen in1672 de goederen van dit huis gerechtelijk werden verkocht, werd er een heerd met inbegrip van een steenhuis geveild op Opende off Caelpende. Die twee benamingen zijn dus identiek. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk, dat Penne, zoals wel eens beweerd is, jonger en een verbastering is van Opende.
Caelpenne of Caelpende doet denken aan de Kaleweg, een oude waterkering, die de ingelanden aan beide zijden voor elkanders water moest beschermen. Een water bependen betekende vroeger de tocht vernauwen of indammen. Het bij de waterschappen nog regelmatig gebruikte woord pendam doelt op een waterscheiding in het klein, zoals de Kaleweg er vroeger één in 't groot was. Is de naam van deze Caelpende overgedragen op het karspel, dat afgepend was? Deze verklaring heeft in elk geval historisch gezien meer grond dan de voor de hand liggende, die we hierboven het eerst hebben genoemd. In oude stukken lezen we herhaaldelijk Uppende. Door uitstoting van één letter ontstond Upende respectievelijk Opende.
Opende - Gat van ellende hoort men soms schertsend zeggen. De uitdrukking zal een achtergrond hebben in de armoede, die er lang heeft geheerst. Op de eerste topografische kaart van ca. 1850 is de helft van het karspel nog als heide aangegeven. Vóór 1580 was Gerkesklooster eigenaar van Topweer, waar het een schapenhouderij had. Er werd een kloosterboerderij gebouwd met schaapskooien en ongeveer 20 gras land in cultuur gebracht. Het was een oase in de zandwoestijn.
Tussen Topweer en het Trimunter Vrouwenklooster lag de onafzienbare heide. In lage kommen had zich veen gevormd, dat door de boeren werd uitgebaggerd. Zo ontstonden een aantal meerstallen die achterbleven als ogen in het uitgestrekte veld. Wild en gevogelte leefden hier als in een paradijs. Ze lokten de valkenier, die hier nog na 1700 zijn valken africhtte.
De grens met Friesland was heel lang zwevend. De Openders hadden hun opinie over die grens en beklaagden zich, toen de Friezen, van het Surhuister veen uit, hun gruppen tot op Gronings grondgebied doortrokken. Al in 1619 hadden ze een klacht ingediend bij de Staten, maar een oplossing werd niet gevonden. In 1711 kreeg Arnoldus Tideman, de Groninger landmeter en karteerder, opdracht de grenssituatie in kaart te brengen. In 1720 werden de beide gewesten het eens over de definitieve limyt en in 1724 werd deze in het veld uitgezet. Uitgaande van de Lauwers, waar deze de weg naar Kortwoude kruiste, trok men de grens zuidwaarts en wel zo, dat de Friese Campen van Friesland werden afgesneden. De wijken die de infiltranten gegraven hadden, vooral die van de Drachter venen uit, bleken honderden meters op Gronings grondgebied te liggen.
Volgens het grastalregister van 1540 was er te Opende 461 gras cultuurgrond. Ongeveer honderd gras hiervan was echter apart opgegeven met de vermelding: Dese nabeschreven grastalen.........zijn onnutte landen en onlanden, die nu waerlose (waardeloos) sint.....en datselve stellt die schaemele ondersaten des karspels tot discretie en erkentnisse van Stadt en Landen.
Deze schamele ondersaten waren de boeren, die toen ca 24 boerderijen in gebruik hadden, alle zonder uitzondering gelegen langs de Hereweg. Wie heden ten dage door Opende komt, moet een halve km. ten westen van de kerk bij de grote boerderij aan de noordkant een opvallend grote bomenrijkdom opmerken, vooral aan de zuidzijde van de weg. We zijn hier bij de plaats, waar de bekende Sjallemaheerd heeft gelegen. De boerderij is naar de noordkant verplaatst. Ze promoveerde tot een herengoed, toen ze gekocht werd door de hiervoor reeds genoemde heer van Asschendorp. Ze werd voor deze borgheer tot een soort jachthoeve te midden van een aantrekkelijk jachtgebied. Na Van Asschendorp werd Clant van de Ayckemaborg te Grijpskerk eigenaar van Sjallemaheerd. Toen in 1754 de bezittingen van Clant onder de hamer kwamen, werd burgemeester Geertsema van Groningen koper. Hij hechtte wel zoveel waarde aan dit bezit, dat Geertsema zichzelf naar deze heerd noemde Geertsema van Sjallema.
Alles wat ten westen van de Sjallemaheerd ligt, kan gerekend worden tot het grote grondbezit, dat zich het geslacht Wijma hier in vroeger tijd heeft verworven. Dit geslacht vestigde zich hier in de 17e eeuw en is afkomstig van de Wyemaheerd bij de kerk van Marum, waar zich een tak van de familie nog lang heeft gehandhaafd. Een twee tak kwam tot aanzien in Tolbert, terwijl een derde zijn geluk beproefde te Opende. Hendrik Sywerts Wijma was de pionier en woonde op de Ayckemaheerd in Opende-west. Tijdens het leven van zijn zoon, Berent Hendriks Wijma, moet de situatie wel bij uitstek gunstig zijn geweest voor bezitsuitbreiding. Alle heerden in de westerkluft stonden omstreeks 1680 op zijn naam. Op de kaart van Tideman (1711) lezen we, dat aan Berent Hendriks toekomen alle heidevelden tot aan Trimunt. Bijna een eeuw hebben de Wijma's voor Opende gecompareerd als lid van de Ommelander landdag nl. van 1681 tot 1772.
De verdichting van Opende tot een streekdorp is pas in 1800 begonnen. In 1730 waren er alleen een schoenmaker en een smid als gevestigde ambachtslui. Merkwaardig is wel, dat het schamele Uppende drie herbergen had. De aanwezigheid van deze tapperijen zal wel niet helemaal vreemd staan tegenover de bewering, dat er in Opende nogal eens gevochten werd en dat het mes los in de schede stak.
Er draaiden twee molens, één van de gortmulder en de andere van de boekweitmulder. Nog tot in 1800 werd er te Opende veel zandboekweit verbouwd. De boekweitteelt, ook op het bovenveen, was hier voorheen zeer omvangrijk. Het zaad werd 's zomers meest op het veld uitgedorst.

Het bouwjaar van de eerste kerk van Opende is niet bekend. De pastoor had in 1540 schot te betalen van 12 gras, de oppervlakte gebruiksgrond, die tot de pastoorheerd behoorde. In 1612, zeventien jaar na de invoering van de Hervorming, kreeg Opende pas zijn eerste predikant. De kerk werd vernieuwd in 1648 en precies een eeuw later nog eens weer. In 1635 werd een kleine Avondmaalsbeker aangeschaft, die het opschrift droeg: A.o XVI-XXXV Kercken becker van Uppende V.A. Pastor. V.A. zijn de initialen van de toenmalige predikant Ventinus Artopaeus (1626-1649). In de kerk is een graf van Evert van Asschendorp, heer van Sjallema, begraven in 1648.
Bij de restauratie van 1748 kwam de naam van Lubbe Berents Rinckema, ouderling van de kerk, in de voorgevel te staan. Hij was de man, die een langdurige twist heeft gehad met de ongunstig bekend geworden Ds. Dalmöller. De gemeente vond het gepast, dat de achtergevel de naam zou dragen van Egbert Lyckeles de Haan, volmacht en gecommitteerde van het Westerkwartier: Egbert was landbouwer en winkelier te Opende en betoonde zich een verbeten opposant in de Ommelander Landdag van de Aduarder jonker Evert Joost Lewe.
De uit Duitsland afkomstige predikant Walradus Dalmöller Steinfurtiensis was in dienst van de kerk van 10 mei 1747 tot zijn sterfjaar 1777. Naar uit de Classisnotulen valt op te maken was deze 30-jarige periode niet bepaald van alle smetten vrij. Het kerkelijk leven te Opende was in die tijd wel blootgesteld aan ernstige beproevingen. De vorige predikant, Ds. Salmasius was aan de drank verslaafd en werd uit zijn ambt ontzet. Ds. Dalmöller was een onverdraagzaam mens, die ruzie had met verschillende gemeenteleden. Ouderling Sywert Hendriks had herhaaldelijk ernstig geprobeerd de predikant tot een ander levensgedrag te bekeren, maar zonder succes. Op de classisvergadering van 7 september te Zuidhorn, vroeg de ouderling ontheffing. De gebeurtenissen te Opende hadden de oude man dermate aangegrepen, dat hij het niet langer kon verdragen. Aan het laatste Avondmaal was geen enkel manspersoon aanwezig geweest. Femke Alberts, de dienstbode van Ds. Dalmöller, verwachtte een kind van hem. Het huwelijk was driemaal gekondigd, maar de voltrekking werd telkens opgeschoven. Inmiddels werd het kind geboren. De classis zette Ds. Dalmöller onder censuur. Het preken werd hem voorlopig verboden. Een commissie werd aangewezen bestaande uit de predikanten Atlas van Sebaldeburen, Brongers van Lutjegast en Sissing van Marum om de zaak met Ds. Dalmöller te behandelen. Na drie maanden liet men hem een boetpredikatie houden over Ps. 51:6. Dalmöller kwam direct daarna al weer met een klacht. Ds. Smook van Grootegast zou, toen hij in Opende preekte, hem van de kansel persoonlijk hebben gekrenkt. De ruzies van de dominee met gemeenteleden bleven aanhouden. Lubbe Berents Rinkema raakt in handgemeen met de predikant op de Hoflaan. Wegens de onenigheid werd de kleine Wobbe Lubbes pas gedoopt in 1771, toen hij twee jaar oud was. Het verhaal van Dalmöllers misdragingen is lang, triest en huiveringwekkend als we op de achtergrond de inscriptie zien in de kerkgevel:

God is de steen - en anders geen - daar ik op bou - en vast vertrou.
En die op God vertrout - die mag hier binnen komen
dar wort sin Wort verhalt - al voor de ware vromen.
Die kerk dat is een wees - Hij leeft van al sin renten,
O wee, o wee, - Die ontrouwe regenten.

Na 1800 nam de bevolking van Opende geleidelijk wat toe. Aan de heidekant kon men goedkoop of helemaal voor niets een erfje krijgen om er een hut op te bouwen. De degelijkste hadden een voorkamer in steen en een achterdeel van hout. Maar de meeste waren in de grond uitgegraven en met heideplaggen gedekt. Aan de binnenkant pleisterde men de wanden met leempap, maakte ze glad en kalkte ze wit.
Men werkte in het veen of bij een boer, maar het werk was tijdelijk. Er werden russen gesneden en bente verzameld om 's winters binnenshuis matten te kunnen vlechten en boenders te maken. De lange heide deed dienst voor schrobbezems. Keien waren er in overvloed. Ze werden bijeen gesleept en tot steenslag geklopt, dat men verkocht voor de puinwegen van provincie of gemeente. Wie een schaap kon belenen bij een boer, kon bij een beetje geluk een extraatje verdienen. De hele opbrengst van het schaap was in het najaar voor de belener; wol en lammeren werden gedeeld.
In de winter trachtte de commissie voor armenzorg iets voor de misdeelden te doen. Er werd een lijstcollecte gehouden en in januari volgde dan de uitdeling van brood, meel en olie. Deze bedeling hield al vóór 1900 op, omdat ze bij het volk in diskrediet was geraakt.
In 1890 bouwde de gemeente hier een verzorgingshuis voor wezen en bejaarden, dat naderhand de naam Parkheem ontving. Al was dit tehuis maar klein, in de loop van vele jaren van zijn bestaan hebben velen van de verzorging genoten, die ze anders hadden moeten missen.
Een tweede invloedrijke stichting te Opende-zuid was de Wilhelminahoeve. Ze werd omstreeks 1910 gebouwd door de Rotterdamse aannemer Van den Boogaart. Bij deze hoeve werd op zijn kosten ca. 50 ha. heideveld in cultuur gebracht. Het was een particuliere onderneming met slechts indirecte invloed op de verheffing van Opende-zuid. De zaak kreeg een ander aanzien, toen Van den Boogaart de gebouwen met 16 ha. grond verkocht aan de Vereniging Landkolonisatie en Inwendige Zending. Directeur hiervan was de bekende dominee van de arme Friese heide, Johannes Antonie Visscher. Hij maakte er een kolonie van voor zwervers, alcoholisten, te reclasseren gevangenen, enz. Uiteraard waren er, wat de resultaten betreft, veel teleurstellingen. Toch heeft de stichting en de Evangelisatiearbeid in deze omgeving vruchten afgeworpen en bijgedragen tot een humaner leven.
In 1949 werd het complex verkocht. De heer K. Poppinga kreeg de boerderij en de heer B. Schoppert nam de bijgebouwen over, waar hij een bejaardencentrum van maakte. Zo bleef de Wilhelminahoeve (nu Wilhelminarustoord) een centrum van Christelijk-sociale arbeid. Opende-zuid wierp geleidelijk zijn lompenkleren af. De ontginning van de heide schreed voort en tot aan het kleine restant hoogveen bij de Kolonieweg verrezen moderne boerderijen.
In het kader van de Streekverbetering werden nieuwe wegen aangelegd en verhard. Naast de bestaande openbare scholen kreeg Opende in 1920 een Gereformeerde- en in 1932 een Hervormde school. In 1902 werd een Coöp. Aankoopvereniging opgericht. Ze maakte, wat de aansluiting bij grotere organen betreft, wel eens vreemde bokkensprongen. Eerst was ze aangesloten bij de Groninger Landbouwbond. In 1917 voegde ze zich bij de Federatie Zuidelijk Westerkwartier. In 1920 volgde de aansluiting bij het Centraal Bureau, maar in het volgend jaar maakte men zich weer los en keerde in 1940 naar het C.B. terug.




naar de top van deze pagina