|
Landgraaf
|
Een blik op het verleden
De gemeente Landgraaf is in 1982 ontstaan door samenvoeging van de vroegere gemeenten Nieuwenhagen, Schaesberg en Ubach over Worms. Elk met een eigen geschiedenis.
De naam Landgraaf is ontleend aan 'De Landgraaf', een reusachtige en fascine-rende ringwal die onder andere door onze gemeente loopt en die met de hem omringende grafheuvels en urnenvelden herinnert aan de bewoners in prehistori-sche tijden.
Rond het begin van onze jaartelling legden de Romeinen een weg aan van Tongeren, via Heerlen, naar Keulen: de Romeinse heerweg. In de buurt van de weg vestigden zich kolonisten in zogenaamde villa's. Dit waren grote boerderij-en. Eén ervan lag bij Over-stenhof. Bij de kruising van de weg met het riviertje De Worm ontstond het straatdorp Rimburg.
Na de Romeinse tijd bleef het gebied bevolkt, zoals blijkt uit sporen die in de bodem zijn achtergebleven. Vanuit de beekdalen werd het gebied ontgonnen: de grootste boerderij-en lagen aan het water. Sommige groeiden uit tot kastelen, zoals Schaesberg en Strijthagen. Geleidelijk kwamen ook de hoger gelegen gebieden in gebruik. Zo ontstond Waubach, Nieuwenhagen en Scheidt, dat pas veel later Schaesberg ging heten. Omstreeks 1100 was Nieuwenhagen een belangrijk centrum voor de productie van aardewerk.
Bestuurlijk was het gebied sterk versnipperd. Schaesberg en Nieuwenhagen hoorden bij Heerlen. Waubach hoorde als ‘overworms kwartier’ bij Ubach en viel zo onder het gezag van de abdis van Thorn. Rimburg was een zelfstandige heerlijkheid. In de 17e eeuw verwierf de heer van Schaesberg bestuursrechten rond zijn kasteel. Na de Tachtigjarige Oorlog werden zelfs internationale grenzen door het gebied getrokken: Schaesberg en Ubach werden vanuit Brussel (Spaans) bestuurd, Nieuwenhagen vanuit Den Haag. Om het verkeer tussen Heerlen en Ubach mogelijk te maken, werd vanuit Schaesberg door Nieuwenha-gen een internationale weg aangelegd: de Pasweg. In 1700 werd Schaesberg een zelfstandige parochie met de Petrus en Paulus als kerk. Waubach en Rimburg kregen in dezelfde tijd ook eigen kerkjes. In Nieuwenhagen werd op Spaans gebied een kapel gebouwd aan het Spaans Kentje.
In 1795 werd het hele gebied bij Frankrijk ingelijfd. Bestuurlijk bracht dit radicale veranderingen met zich mee. Er kwamen vier gemeenten: Schaesberg, Nieuwen-hagen, Rimburg en Ubach over Worms (bestaande uit Waubach en Bruchhausen, die losge-maakt werden van Ubach). Na de val van Napoleon kwamen deze gemeenten bij Neder-land. Doordat de Worm de grens ging vormen, bleef van Rimburg -dat gescheiden was van het kasteel en zijn Duitse deel- zo weinig over dat het nauwelijks zelfstandig kon bestaan. In 1886 werd het dan ook, na veel onderhandelen, op eigen verzoek bij Ubach over Worms gevoegd. Intussen waren Waubach, Nieuwenhagen en Rimburg kerkelijk tot zelfstandige parochies uitgegroeid, met ieder een eigen kerk.
Tot het begin van de 20e eeuw was de regio zeer landelijk met veel kleine en enkele grote boerenbedrijven. Op één van de grote boerderijen, Op de Kamp, woonde aan het einde van de 19e eeuw de bekende schrijver Frans Erens, die in zijn geschriften het leven in deze streek heeft vastgelegd.
De mijnbouw, die na 1890 opkwam, bracht ingrijpende veranderingen met zich mee, zoals grootschalige industrie, een enorme groei van de bevolking en nieuwe woonwijken in en rond de oude plaatsen. In 1897 kwam de spoorwegverbinding van Heerlen, via Schaesberg, naar Herzogenrade tot stand. Twee grote mijnen werden in Schaesberg gevestigd: de Oranje Nassau II (1904-1971) en de staatsmijn Wilhelmina (1906-1969). Omstreeks 1965 was hun bloei voorbij en werden ze gesloten. De woonwijken Leenhof, het Eikske, Lauradorp en Kakert zijn de meest tastbare herinneringen aan deze periode.
Na de sluiting van de mijnen volgde een moeizame herstructurering. Er kwamen nieuwe industriegebieden zoals Strijthagen en Abdissenbosch. Onder het motto 'Van zwart naar groen' werden de oude mijngebouwen met de omliggende terreinen grotendeels afgebroken en geruimd, om plaats te maken voor woonwijken en recreatiegebieden. De draf- en renbaan -het tegenwoordige Megaland- en enkele grote groengebieden getuigen van deze omslag. Ook bleek bestuurlijke vernieuwing noodzakelijk. Deze kreeg in 1982 vorm in de samenvoeging van Nieuwenhagen, Schaesberg en Ubach over Worms tot één nieuwe gemeente: Landgraaf.
Vanaf het begin is de opbouw van de nieuwe gemeente voortvarend aangepakt: de oude kernen werden vernieuwd en met elkaar verbonden door de aanleg van het nieuwe centrum Op de Kamp (op de plaats van de vroegere hoeve De Kamp), het bestuurlijk hart van de gemeente en tevens winkel- en woongebied. Er werd -en wordt- een gezichtsbepalend beleid gevoerd, met als belangrijkste speerpunten: recreatie, wonen en zorg. Inmiddels zijn vele riante woonwijken ontstaan, zijn oude wijken zorgvuldig gerenoveerd en grote recreatieve groengebieden ontwikkeld, zoals Park Gravenrode. Verder heeft Landgraaf een eigen theater, diverse kunstgalerieën en heeft zij, met Pinkpop, jaarlijks haar eigen grote popfestival.
Landgraaf heeft met recht een plaats op de landkaart weten te bemachtigen en is uitgegroeid tot één van de grotere gemeenten in Limburg. Een gemeente waar je prima kunt wonen, werken en recreëren.
Nieuwenhagen
Als zelfstandige gemeente is Nieuwenhagen betrekkelijk jong, het dateert pas van 1800; tot dan toe had het deel uitgemaakt van Heerlen. Bij de Franse wet van 28 Pluviôse an VIII (17 februari 1800) werd de eerder ingevoerde kantonnale structuur opgeheven en omgezet in gemeentelijke arrondissementen. Het belangrijkste van deze bestuursmaatregel voor Nieuwenhagen was dat het voor het eerst in de loop der geschiedenis een zelfstandige gemeente werd. De tot op heden van kracht gebleven begrenzing had Nieuwenhagen in verband met een bestuursmaatregel in de belastingsector, reeds gekregen ingevolge een besluit van de municipale administratie van het kanton Heerlen d.d. 20 augustus 1798, nader beschreven in een op 22 augustus d.a.v. opgemaakt procesverbaal.
Nieuwenhagen kreeg nu als alle plaatsen met minder dan 2500 inwoners een maire en een adjoint aan het hoofd, terwijl er een conceil municipal werd ingesteld van 10 leden. In de periode van 1800-1818 komen we achtereenvolgens tegen als maire: J.S. Römkens en J.G. Kemmerling.
Bij Koninklijk Besluit van 14 februari 1818 werd een reglement van bestuur voor het platteland gearresteerd. Elke plattelandsgemeente in Limburg kreeg ingevolge dit reglement een schout, benoemd door de koning aan het hoofd. Nieuwenhagen kreeg J.W.D. Smeets, die reeds tijdelijk administrateur der gemeente was, als schout. Verder had Nieuwenhagen 2 schepenen en 8 raadsleden.
Bij het reglement op het bestuur ten platten lande in de provincie Limburg, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 23 juli 1825, nr. 132 werden de naam van schout en schepenen veranderd in burgemeester en assessoren. Het gemeentebestuur van Nieuwenhagen bestond nu uit een burgemeester, M.J. Keijbets, tot raadslid werden benoemd:
C. Pelzer, A. Borghans, J.G. Borghans, J.J. Scheeren, J.J. Franken en A. Jongen, tot assessoren C. Pelzer en A. Borghans.
Bij de Belgische opstand in 1830 stond bijna geheel Limburg aan de zijde van onze zuiderburen. Ook Nieuwenhagen heeft 9 jaar, 1830 – 1839, deel uitgemaakt van het nieuwe Belgische Koninkrijk. Na de ingevolge het Londens tractaat van 19 april 1839 tot stand gekomen vereniging van de tegenwoordige provincie Limburg met de noordelijke Nederlandse provincies (officieel door de Wet van 4 september 1840, Stb. 48), werd bij besluit van koning Willem I van 24 september 1840 de Nederlandse Grondwet, voor het hertogdom Limburg van kracht verklaard. In de samenstelling van het plaatselijk bestuur van Nieuwenhagen vond geen verandering plaats voor het einde van 1842, toen bij Koninklijk Besluit van 26 december 1842 J.W. Boermans tot burgemeester werd benoemd. Verder kreeg Nieuwenhagen de nieuwe schepenen (H.J. Franken, 1843 en J.J. Römkens, 1845) en de nieuwe raadsleden (J.H. Moors, 1843, P.J. Hanssen, 1843, F.J. Scheeren, 1843, M.J. Keijbets, 1845, J.P. Quaedvlieg, 1849 en J.H. Reumkens, 1849).
De grondwet van 1848 en de daardoor geëiste gemeentewet van 29 juni 1851, Stb. 85, stellen de raad aan het hoofd van de gemeente. Het bestuur van elke gemeente bestaat uit een gemeenteraad, een college van burgemeester en wethouders en een burgemeester. Het aantal raadsleden bedraagt, onverschillig of de burgemeester al dan niet lid van de raad is, 7 in gemeenten beneden de 3000 inwoners. Nieuwenhagen (30 kiesgerechtigde personen in 1852) dat volgens de gemeentebegroting van 1851 1062 inwoners telde, kreeg in 1851 zodoende een gemeenteraad, die bestond uit 7 leden, te weten: J.G. Borghans, J.G. Dautzenberg, F.J. Scheeren, G. Voncken, H.J. Franken, J.W. Boermans en L.J.H. Keijbets; uit hun midden worden G. Voncken en J.G. Dautzenberg tot wethouders gekozen. Burgemeester bleef J.W. Boermans.
Nieuwenhagen heeft vanaf 1843-1938 de volgende burgemeesters gekend:
J.W. Boermans, 1843-1873.
P.M.W.H.J. Jongen, 1873-1902.
L. Dohmen, 1902-1917.
J.W.M. Loyson, 1917-1928.
Mr. J.E.L.M.H. Geradts, 1928-1933.
Mr. A.M.H. Janssen, 1933-1938.
Uit inventaris gemeente Nieuwenhagen 1800 – 1939, samengesteld door W. van Mulken, 1972.
Rimburg
De heerlijkheid, met schepenbank, Rimburg werd na de komst der Fransen op het einde van de 18e eeuw, evenals Ubach over Worms ingedeeld bij het kanton Rolduc.
Toen de kantonnale indeling in 1800 werd opgeheven werd de gemeente Rimburg gevormd uit dat gedeelte van de voormalige heerlijkheid Rimburg, dat gelegen is op de linker oever van het riviertje de Worm. Het overige gedeelte van de voormalige heerlijkheid werd Duits gebied. De gemeente Rimburg heeft tijdens haar bestaan dezelfde bestuursorganisatie gekend als Nieuwenhagen, waarnaar dan ook kortheidshalve wordt verwezen. De gemeente Rimburg werd opgeheven bij “Wet van den 16den December 1886, tot vereeniging der gemeenten Ubach over Worms en Rimburg”. Als ingangsdatum voor de opheffing werd aangewezen de dag waarop de raad van de nieuwe gemeente Ubach over Worms voor het eerst zou vergaderen. Die eerste vergadering vond plaats op 15 maart 1887. De laatste raadsvergadering van de gemeente Rimburg vond op 9 oktober 1886 plaats.
De gemeente Rimburg heeft de volgende burgemeesters gekend:
Ch. Cornelli, 1800-1815.
P.D. Dortants 1816-1856.
E.J. Dortants, 1856-1862.
P.D. Pelzer, 1862-1884.
M.J. Dortants, 1885-1887.
Uit inventaris archief gemeente Rimburg 1797 – 1887, samengesteld door W. van Mulken, 1995).
Schaesberg
Schaesberg werd op 20 april 1618 tot zelfstandige heerlijkheid verheven. Daarvoor had het deel uitgemaakt van de heerlijkheid Heerlen. Schaesberg was destijds in Spaanse handen en bleef ook Spaans na het partagetractaat van 1661. De heerlijkheid ging bij de vrede van Utrecht in 1713 over van Spanje naar Oostenrijk. Tengevolge van het verdrag van Fontainbleau kwam Schaesberg in 1786 te behoren tot de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Bij zijn verheffing tot heerlijkheid kreeg Schaesberg een eigen Schepenbank. Een schepenbank is een rechterlijke instelling met oorspronkelijk als enige taak het handhaven van het recht. Sinds de 14e eeuw kwam naast de schepenbank ook de “gemeente” naar voren, die gevormd werd door de grootgrondbezitters van een plaats; zij verenigden zich ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen. De “gemeente” hield zich niet alleen bezig met het beheer van de gemene gronden, maar vervulde ook publieke taken, zoals het innen van de schat, het zorgen voor wegen en waterlopen, de zorg voor de armen en het onderwijs.
De gemeente Schaesberg heeft vanaf 1795 dezelfde bestuursorganisatie gekend als Nieuwenhagen, waarnaar dan ook kortheidshalve wordt verwezen.
Schaesberg heeft vanaf 1800-1934 de volgende burgemeesters gekend:
J.F. Berents, 1800
A.J. Baur, 1800-1801.
J. Jongen, 1801-1804.
H.J. Stassen, 1804-1829.
J.W.D. Smeets, 1830.
P.J.M.W.A. van Lommessen, 1830-1846.
V.L.J. baron de Rosen, 1847-1849.
J.W.J.H. Melchers, 1849-1876.
G.A.M.H. baron de Rosen, 1876-1895.
M.H.J.M. Quaedvlieg, 1895-1934.
Uit inventaris Archief gemeente Schaesberg 1676 – 1910, samengesteld door
W. van Mulken, 1993).
Ubach over Worms
Ubach over Worms heeft géén eigen schepenbank gekend, wel een eigen dorpsbestuur. Voor de komst der Fransen, op het einde van de 18e eeuw, maakte het als Overworms kwartier deel uit van de heerlijkheid, met schepenbank, Ubach in het land van ’s-Hertogenrade.
De gemeente Ubach over Worms heeft vanaf 1795 dezelfde bestuursorganisatie gekend als Nieuwenhagen, waarnaar dan ook kortheidshalve wordt verwezen.
In 1887 werden de gemeenten Ubach over Worms en Rimburg verenigd. De nieuwe gemeente draagt de naam Ubach over Worms.
Ubach over Worms heeft vanaf 1800-1939 de volgende burgemeesters gekend:
P.J. Mostart, 1800-1801.
G.H. Valkenberg, 1801-1804.
J.D. Reinartz, 1804-1809.
H. Pelzer, 1810-1830.
P.J. Valkenberg, 1830-1858.
P.D. Pelzer, 1853-1883.
P.D. Dortants, 1883-1910.
P.D.M. Beckers, 1910-1939.
Uit inventaris archief gemeente Ubach over Worms 1796 – 1931, samengesteld door W. van Mulken, 1995).
Spoorwegen van en naar Schaesberg
Tot het einde van de negentiende eeuw was Schaesberg een rustig boerendorp met schijnbaar weinig toekomst. Op 1 januari 1862 bedroeg het aantal inwoners 1317. In het verslag van de toestand der gemeente over het jaar 1862 werd de algemene toestand als volgt beschreven; ‘’alhier zijn geen fabrieken, de toestand van de groot- en kleinhandel is van weinig betekenis en gaat meer achter- dan vooruit, middelen van vervoer te lande bestaan hier niet’. In de begroting van 1880 werd Het totaal van de inkomsten en uitgaven geraamd op Fl 4379,51. De hoogste uitgavepost was die van de jaarwedden van onderwijzers en onderwijzeressen nl. Fl 600.
Doordat in de omgeving van Heerlen rijke kolenlagen aangeboord werden stonden er voor de regio Zuid-Limburg grote veranderingen voor de deur. Plannen om deze kolenlagen te ontginnen liepen aanvankelijk op niets uit omdat de kolen niet naar de afnemers vervoerd konden worden. Hiervoor was een spoorlijn nodig. Onder impuls van ir. Henri Sarolea en de Akense industrieel en mijneigenaar Carl Honigmann werd een nieuwe concessie-aanvrage ingediend voor het realiseren van een spoorwegverbinding. Na aanvankelijke moeilijkheden, kon dankzij de steun van ir. J.L. Cluysenaer in 1893 met de aanleg worden begonnen. Op 30 april 1896 werd de spoorlijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath feestelijk ingewijd en de dag erna officieel geopend.
In 1898 werd met de aanleg van de Oranje Nassaumijn II begonnen. In 1904 leverde de mijn haar eerste kolen. Het duurde echter tot 1906 voordat de mijn volledig in productie kwam. In eerste instantie had de aanleg van de mijn en het spoor weinig invloed op de toename van de bevolking en de plaatselijke handel.
Het aantal inwoners van Schaesberg bedroeg op 31-12-1900 1462, waarvan 759 man en 703 vrouw waren. In het verslag van den toestand der gemeente over het jaar 1900 werd nog geen melding gemaakt van de aanwezigheid van het spoor en fabrieken. In het verslag over 1906 werd voor het eerst wel melding gemaakt van de aanwezigheid van een spoorlijn en van de mijnen. In het verslag stond letterlijk “Omtrent de diensten tot vervoer van reizigers en goederen, hetzij over de gewone, hetzij over de spoorwegen wordt opgemerkt: dat dit meestal per staatsspoor vanaf het station in Schaesberg geschiedt, zowel van personen als goederen”. Omtrent de mijnen werd het volgende opgemerkt: “ In deze gemeente bestaan 2 steenkolenmijnen n.l. staatsmijn B en mijn Oranje Nassau II. Omtrent den toestand daarvan valt op te merken: dat deze zeer gunstig is en de arbeiders steeds toenemen”.
Het aantal inwoners was per 31 december 1906 reeds gestegen naar 1806. Deze tendens zette zicht de jaren erna voort. Op 31 december 1913 was de bevolking reeds gestegen tot 4505 inwoners. In 7 jaar tijd was de bevolking dus bijna verdriedubbeld. Het aantal fabrieken en werkplaatsen was enorm toegenomen. In het verslag van den toestand der gemeente Schaesberg over het jaar 1913 stonden de volgende bedrijven vermeld: 6 steenbakkerijen, 5 broodbakkerijen, 6 slagerijen, 1 slotsmederij, 4 smederijen, 4 schrijnwerkerijen, 1 meubelwerkerij, 1 elektriciteits-centrale, 1 graanmolen en 2 steenkolenmijnen.
In het jaar 1919 werd fiat verkregen voor de aanleg van het baanvak Schaesberg-Kerkrade-Simpelveld. Het zou echter tot 15 juni 1934 duren voordat vorengenoemd baanvak in gebruik zou worden genomen. Het traject was 12,5 km lang en kostte ruim 12 miljoen gulden. Vandaar dat de lijn dan ook terecht de bijnaam “het Miljoenenlijntje” kreeg.
In het verslag van den toestand der gemeente Schaesberg over het jaar 1927 stond over het aantal reizigers en de hoeveelheid goederen het volgende vermeld:
Aan het station Schaesberg werd in 1927 afgegeven:
3 kaarten 1e klas
1523 kaarten 2e klas
15497 kaarten 3e klas
Totaal voor vertrek: 17.023 kaarten
Er kwamen aan:
1 persoon met kaarten 1e klas
1357 personen met kaarten 2e klas
11693 personen met kaarten 3e klas.
Totaal 12.951 personen.
Bij deze aantalen waren de abonnementen en het militair vervoer niet mee geteld.
Aan ijl- en vrachtgoederen werden van hier vervoerd:
A: van het station Schaesberg 926 tonnen
B: van het station Terwinselen 1748,432 tonnen.
Aan ijl- en vrachtgoederen kwamen hier aan:
A: aan het station Schaesberg 18156 tonnen
B: aan het station Terwinselen 162394 tonnen.
Het inwoneraantal van Schaesberg was op 31-12-1927 reeds gestegen naar 8011. Er werden in Schaesberg in het jaar 1927 106 bouwvergunningen verleend. Ook waren diverse straten, waaronder de Oranje-Nassaustraat, de Baanstraat, de Schoolstraat en de Hoofdstraat, voorzien van elektrische lantaarns.
De crisis in de dertiger jaren heeft ook zijn invloed gehad op het bevolkingsverloop. Het massa-ontslag op de steenkolenmijnen deed velen vertrekken. Het bevolkingsaantal liep terug tot 7851 inwoners in 1939. Vanaf het jaar 1940 is er weer een toename van het aantal inwoners te zien. Het voorafgaande had ook zijn weerslag in het aantal mensen dat gebruik maakte van de trein.
Aan het station in Schaesberg werden in 1935 in totaal 6032 treinkaartjes afgegeven. Er kwamen 4478 reizigers aan. Er maakte dus veel minder mensen gebruik van de trein dan in het jaar 1927.
Een andere reden waarom minder mensen gebruik maakten van de trein zou kunnen zijn omdat er ook gebruik gemaakt kon worden van andere middelen van vervoer. Waren er in 1927 nog 5 busondernemingen die de gemeente Schaesberg aandeden of er gevestigd waren, in 1935 was dit aantal gestegen tot 8 ondernemingen.
Het verslag van den toestand der gemeente Schaesberg over het jaar 1935 vermeldt hierover het volgende:
Autobusdiensten die deze gemeente aandoen of er gevestigd zijn:
W. Römkens, Eijgelshoven: Traject Heerlen – Herzogenrath
(Dld) via Heerlen, Schaesberg, Nieuwenhagen, Eijgelshoven, Haanrade.
Gem. Bedrijven, Heerlen: Traject Heerlen – Schaesberg via Heerlen (station), Schaesberg (Streep, Markt, Eijkske).
H. van Kan, Nieuwenhagen: Traject Heerlen – Rimburg via Heerlen, Schaesberg (Streep), Nieuwenhager-heide, Lauradorp, Waubach.
H. van Kan, Nieuwenhagen: Traject Heerlen – Eijgelshoven via Heerlen, Palenberg, Schaesberg (Streep), Nieuw Lauradorp, Waubach, Eijgelshoven.
W. Kemperdick, Eijgelshoven: Traject Heerlen – Herzogenrath (Dld) via Heerlen, Schaesberg (Streep), Nieuwenhagen, Eijgelshoven-Haanrade.
G. Goffin, Nieuwenhagen: Traject Heerlen – Rimburg via Heerlen, Schaesberg (Streep), Nieuwenhagen, Lauradorp, Waubach.
J. Meijers, Nieuwenhagen: Traject Heerlen – Rimburg via Heerlen, Schaesberg (Streep), Nieuwenhager-heide, Lauradorp, Waubach
H. Triepels, Schaesberg: Traject Voerendaal – Onder Spekholz via Voerendaal, Heerlen, Schaesberg, Onder Spekholz
Terug naar de spoorwegen.
Tijdens de oorlogsjaren (1940-1945) valt er niet veel te vermelden t.a.v. de spoorwegen. A.W.A. den Eelaart vermeldt in het boek “Schaesberg in Woord en Beeld” wel dat het viaduct van de lijn Schaesberg - Spekholzerheide door de bezetter in 1944 werd opgeblazen.
Op 12 mei 1949 werd het “Miljoenen-lijntje”, dat tot dan alleen voor goederenvervoer had dienst gedaan ook voor reizigersverkeer geopend. Ter verfraaiing van de voertuigen schonk het gemeentebestuur van Schaesberg bij deze gelegenheid 10 foto’s van Kasteel Strijthagen aan de Nederlandse Spoorwegen.
I
n verband met de kolenschaarste in de winter 1950-1951 werd op het baanvak Heerlen-Simpelveld-Schin op Geul alle reizigersverkeer opgeheven. Dit was gelukkig slechts tijdelijk. Op 2 augustus 1954 verschijnt op het “Miljoenenlijntje” de nieuwe dieselelektrische trein “de Blauwe Engel”. In het jaarverslag van de Nederlandsche Spoorwegen over het jaar 1954 staat hierover het volgende “Op 1 augustus vond de modernisering van de reizigersdienst in Zuid-Limburg haar sluitstuk in de invoering van dieselelektrische treinen op de lijn Heerlen-Simpelveld-Schin op Geul”.
In de zeventiger jaren verschijnt er een studie van de Nederlandse Spoorwegen (NS) om tot een andere opzet van treindiensten in Zuid-Limburg te komen. Het voorstel van de NS-studiecommissie hield in dat de dieseltreinverbinding Valkenburg - Schin op Geul - Simpelveld-Kerkrade zo komen te vervallen.
In de reactie van de Stichting Reizigers Openbaar Vervoer (ROVER) op vorengenoemde studie werd de situatie van het spoorwegennet in Zuid-Limburg als volgt weergegeven:
Zuid-Limburg beschikt over een ringspoorlijn. De spoorlijn Maastricht – Valkenburg – Schin op Geul splitst zich bij Schin op Geul in twee takken.
De ene tak bestaat uit het traject Schin op Geul – Klimmen Ransdaal – Voerendaal – Heerlen. (a).
De andere loopt van schin op Geul via Wijlre –Simpelveld – Kerkrade-West – Kerkrade Centrum-Chèvremont – Eygelshoven - Schaesberg eveneens naar Heerlen, waarmee de ring gesloten is (b). Een deel van de ring wordt tenslotte ook bereden door de treinen Maastricht-Aken (c).
In 1983 schreef het College van B&W over de eventuele opheffing het volgende:
“Het Miljoenenlijntje vervult een belangrijke functie; niet alleen voor de inwoners van plaatsen als Wijlre en Simpelveld, maar ook in toeristisch opzicht. Met name nu in het voormalig oostelijk mijngebied de ontwikkeling van recreatie en toerisme zich duidelijk begint te manifesteren zal de betekenis van het Miljoenenlijntje alleen groter worden. Zeker als directe verbinding tussen het gebied Landgraaf – Kerkrade en Valkenburg. In plaats van aan opheffing zou eerder gedacht moeten worden aan bevordering van het (toeristisch) reizigersverkeer op deze lijn. Het feit, dat nu reeds jaarlijks zo’n 10.000 gasten een toeristische rondrit met het Miljoenenlijntje maken vormt toch een onbetwistbare indicatie. Daarnaast zal de sluiting van de eerdergenoemde baanvakken tot ontslag van personeel leiden. Direct en mogelijk ook indirect. Een voor ons onaanvaardbare zaak in een gebied, waar het werkloosheidspercentage al jaren als gevolg van de mijnsluitingen tot het hoogste van het land behoort. Het door U voorgestelde plan is daarbij volkomen in strijd met het overheidsbeleid, dat met alle mogelijke middelen tracht in dit gebied werk te behouden en te scheppen.”
Ondanks de inspanningen van o.a. diverse gemeenten en de Stichting ROVER werd het “Miljoenenlijntje” in 1988 opgeheven.
Inmiddels was de elektrificatie van het baanvak Heerlen - Schaesberg – Kerkrade op 30 mei 1986 voltooid. Bij die gelegenheid werd met een officieel tintje de stationsnaam Schaesberg gewijzigd in Landgraaf. Een notitie van de gemeente Landgraaf, die ter gelegenheid van de feestelijkheden, werd geschreven luidde als volgt:
“De huidige spoorlijn werd precies 90 jaar geleden officieel geopend (30 april j.l.). Een feit waaraan geen enkele aandacht werd besteed. Centraal punt in de feestelijkheden was toen het dorpje Heerlen. Vandaag blijkt dat de accenten na 90 jaar in ieder geval voor één dag iets te zijn verlegd. De Limburger Koerier schreef 90 jaar geleden dat de geruchten “beloven dat de dorpen langs de lijn zullen leeglopen naar het brandpunt der feestelijkheden”. Dat is vandaag niet meer gebeurd. De trein is in de loop der tijden als iets vanzelfsprekendst geworden. Waar toen de mensen naar de trein holden om deze te zien zijn het nu de spoorwegen, die op allerlei manieren trachten het reizigersaanbod te vergroten. De elektrificatie van de spoorlijn Heerlen – Landgraaf – Kerkrade moet daar ook een bijdrage aan leveren. Het gemeentebestuur van Landgraaf is ten volle overtuigd van het belang van goede verbindingen. In dat verband hebben wij ook aan de Spoorwegen destijds in overweging gegeven de stationsnaam Schaesberg te wijzigen in Landgraaf. In de zekerheid dat het reizigersaanbod voor landgraaf groter zal zijn dan voor alleen Schaesberg. Op die suggestie, die tevens een verzoek tot naamswijziging onzerzijds inhield, heeft de NS- directie positief gereageerd. Negentig jaar geleden, zo weet de geschiedschrijving te verhalen, werden vanuit maar liefst 108 vuurmonden “krachtig donderende vreugdeschoten gelost, die vanaf dat hoge punt wijd en zijd over Limburg en het Duitse grensgebied schalden”. Wie nu door het nieuwe spoorboekje bladert zal mogelijk ook uit 108 monden (en meer) eenzelfde geluid kunnen horen: wat levert ons die elektrificatie nu werkelijk op. Natuurlijk een keer minder overstappen. Maar en dan denk ik zeker aan de richting Sittard-Roermond, nog erg weinig tijdwinst. Op het traject naar Sittard 4 minuten in vergelijking met dezelfde trein op diesel. Je zou geneigd zijn dan geneigd zijn om te denken, dat op de bovenleiding niet 1500, maar 15 volt staat. Deze constatering laat de vreugde over een verbetering van het spoorwegverkeer naar Landgraaf en Kerkrade onverlet. Daar waar mogelijk zullen wij op deze verbeterde verbinding attenderen. Zodat station Landgraaf (en die wens delen wij ten volle met de NS-directie) voor steeds meer mensen het vertrekpunt naar iets goeds of een beste eindbestemming vormt.”
Na de vorengenoemde elektrificatie is de verbinding van Landgraaf met andere plaatsen nadien nog verbeterd. In de negentiger jaren kwam n.l. de spoorwegverbinding Heerlen – Aken (via Landgraaf) tot stand, zodat de reizigers uit Landgraaf een directe verbinding hebben met de grootste Duitse stad in de omgeving.
Vanaf het einde van de negentiger jaren werden vanuit het stationsgebouw in landgraaf geen treinkaartjes meer verkocht. Dit betekende dat vorengenoemd gebouw leeg kwam te staan en werd bedreigd door de slopershamer. Dit laatste is gelukkig van de baan omdat de gemeente een nieuwe bestemming voor het gebouw heeft gevonden.
Tot slot nog even terug naar het “Miljoenenlijntje”.
Voorafgaande aan de sluiting van vorengenoemd lijntje in 1988 werd de Zuid-Limburgse Stoomtrein Maatschappij (Z.L.S.M.) opgericht. Het doel van de Z.L.S.M. is het behoud van dit traject en de exploitatie van een toeristische stoomtreindienst. Afbraak van het traject zou een fors verlies voor Zuid-Limburg betekenen. Zowel de natuur als de cultuur zijn er nauw mee verbonden. Gelukkig kon, na het verkrijgen van de benodigde subsidies, in 1995 de eerste stoomtrein vanuit Simpelveld richting Schin op Geul vertrekken. Tot op de dag van vandaag verzorgt de Z.L.S.M. retourritten tussen Schin op Geul en Kerkrade over een traject van ruim 16 kilometer en tussen Simpelveld en Vetschau, net over de Duitse grens, over een traject van bijna 6 kilometer.
Misschien is de realisatie van het Stadsgewestpark Kerkrade – Landgraaf een aanleiding om de stoomtrein door te laten rijden tot het station Landgraaf, wie weet?
De gemeente Landgraaf is per 1 januari 1982 ontstaan uit de voormalige gemeenten Schaesberg, Nieuwenhagen en Ubach over Worms en beheert daarom ook de archieven van die gemeenten. Ook is er nog een klein archief van de voormalige gemeente Rimburg, welke in 1887 is opgeheven en bij de toenmalige gemeente Ubach over Worms werd gevoegd.
Als u voor studie, hobby of beroep (historisch) onderzoek wilt doen naar een onderwerp in de (recente) geschiedenis van deze gemeenten, kunt u bij het gemeentearchief Landgraaf informatie vinden. Wel dient U ermee rekening te houden dat niet alle archiefbescheiden openbaar zijn.
Bij het overzicht van de archieven en collecties kunt u zien welk informatiemateriaal bij het gemeentearchief aanwezig is. Tijdens de openingstijden kunt u dit materiaal inzien.
Telefoonnummer: 045-5695166
Faxnummer: 045-5695480
Openingstijden: Maandag t/m vrijdag: 8.30 - 12.00 uur.
Zaterdag en zondag gesloten.
U kunt natuurlijk buiten de openingstijden ook op afspraak terecht.
Geschiedenis
Uit het boek:
“Ubach over Worms van Overworms kwartier tot gemeente Landgraaf”
Met vriendelijke toestemming van de schrijver H.M.M. Goossens
De Gemeentenaam en de namen van de dorpskernen
Ubach over Worms als gemeente dateert uit 1795. Na de Franse Tijd, toen ons grondgebied werd ingedeeld bij de nieuwe staat Nederland, werd het Overworms kwartier gescheiden van het Duitse gebied Ubach. Als naam voor het vroegere Ubach-Thorns gebied koos men ongelukkigerwijs: Ubach over Worms, d.w.z. Ubach over de Worm gelegen, gezien vanuit het dorp Ubach.
Deze naamsverandering werkt heden ten dage nog steeds door. Menig buitenstaander, die de naam Ubach over Worms ontmoet, meent steevast de plaats in Duitsland te moeten zoeken. De naam Waubach klonk de inwoners bekender in de oren, reden waarom tot voor enkele decennia Waubach als gemeentenaam jarenlang in zwang is geweest. Men denke slechts aan het feit, dat eerst in 1975
de naam Waubach in het telefoonboek is vervangen door Ubach over Worms.
Over het ontstaan van de naam Ubach bestaan cen drietal versies. Tot voor kort huldigde men algemeen de mening, dat Ubach afgeleid zou zijn van de Ubiërs.Onderzoekingen van de laatste jaren naar het woongebied van deze Germaanse stam hebben duidelijk aangetoond, dat deze verklaring onjuist is. De Ubiërs woonden wel tussen de Worm en de Rijn, maar dit gebied was zo uitgestrekt, dat geen enkele aanwijzing gevonden is, dat deze bewoners inderdaad in onze contreien gevestigd waren. De Duitse onderzoekers hebben aangetoond, dat in de omgeving van Ubach zelfs nooit Ubiërs gewoond hebben. Hun hoofdstad was Keulen en niet Ubach.
Circa 2000 jaren geleden woonden hier maar enkele mensen in of op een handvol boerenhoeven. En die zouden dan uitgesproken de naam aan het dorp Ubach gegeven hebben. Deze mening is onaanvaardbaar. Zo dit het geval kon zijn, dan zouden toch zeker meerdere namen in de omgeving aan de Ubiërs herinneren.
Wat deze mensen in onze omgeving zochten, was water en vruchtbare grond voor hun dagelijks brood. En deze voorwaarden waren hier aanwezig. Vooral het water, de beek, (Ubece, Ubeyke, Ubac, Hubac of Ubach) was belangrijk. Ubach betekende dus: dorp of plaats gelegen aan het water of moeras.
Ook de verklaring als zou Ubach zijn naam te danken hebben aan de heren van Ubach, die op het kasteel nabij de parochiekerk zetelden, moet verworpen worden, want reeds voordat de genoemde heren zich te Ubach neerlieten, was het dorp bewoond en droeg het natuurlijk ook en naam.
Rimburg
De oudste vermelding van het kasteel dateert uit 1278. De naam luidt dan Rincberghe. In de loop van de daaropvolgende eeuwen vinden we de navolgende variaties: Ringberg, Rengberg, Rincberg, Rencbergh, Rencberghe, Rengelberg, Rengelborg, Ringelberge, Rinckberg, Rentborgh, Ryntborgh, Remberg, Rimborgh, Rengborgh, Rimburg, Reimburgh, Ringberg, Rimborgh, Rinborgh, Ringbourgh, Rimbourg, Rimborg en sinds 1820 Rimburg.
De grote historicus Quix meende, dat het eerste lid van het woord Rimburg {Ryn, Rinc of Renc) afgeleid was van Rain of Ryn, dat grens betekent. Rimburg zou aldus een burcht geweest zijn aan een grens. Aangezien in het hele verleden van Rimburg daar geen grens geweest is, waaraan de burcht kon liggen, komen we met deze naamsafleiding weinig in de goede richting.
Letten we echter wat meer op de thans nog gebezigde dialectische uitspraak van de geboren Rimburger, dan levert ons zijn woord voor zijn geboortedorp Rink- of Renkberg meer houvast. In vroeger tijden was het gesproken woord immers belangrijker dan het geschrevene. De schrijfwijze was in hoofdzaak gebonden aan de uitspraak van de spreker. Kleine klankverschillen brachten een andere schrijfwijze teweeg en bovendien zorgde de gebrekkige schrijfvaardigheid van de oude bewoners voor nog meer variaties.
De uitspraak bleef in de loop der eeuwen gelijk en onveranderd, alleen de schrijfwijze nam andere vormen aan. De eerste lettergreep "Ring" geeft aan dat het inderdaad een ring was, nl. een ring van grachten en wallen, die om de burcht (burg) lagen.
Bruchhausen of Broekhuizen
Deze dorpskern, in de volksmond "Brokkelze" geheten wordt door "onoplettende" bewoners vaak vereenzelvigd met Rimburg. Historisch gezien vormde het nooit een eenheïd met de gemeente Rimburg en kende het in oude tijden zijn eigen geschiedenis. Door de oprichting van de parochie Rimburg ontstond waarschijnlijk de verwarring. De kerkelijke registers van Eygelshoven, waartoe tot 1833 zowel Rimburg als Bruchhausen behoorden, spreken tot die tijd van: Bruchhausen Superior ( = Rimburg) en Brachhausen Inferior ( = Bruchhausen).
De grens tussen beíde dorpskernen lag nabij de Ling. Bruchhausen behoorde tot de gemeente Ubach over Worms en voordien tot het Overworms kwartier. Rimburg daarentegen was (tezamen met het Duitse Rimburg, thans behorend tot Merkstein} een eigen gemeente en voordien een zelfstandige heerlijkheid.
Eerst in 1887 werd de gemeente Rimburg, ontstaan in 1795, opgeheven en werd het Nederlands gedeelte gevoegd bij de gemeente Ubach over Worms. Oudere personen wisten een duidelijk onderscheid te maken tussen de beide gehuchten als zij de juiste plek, waar hun geboortehuis gestaan had, wilden aangeven. Er bestond zelfs een ware rivaliteit tussen de beide gehuchten b.v. met betrekking tot het verenigingsleven en andere dorpsaangelegenheden. De "dorpspolitiek" tussen de beide gehuchten werd ongeveer in gelijke mate gevoerd als tussen de gehuchten Waubach en Groenstraat. Het volksgezegde dat de beide woonkernen elkaar niet konden luchten of zien, gaat m.i. te ver. In normale omstandigheden leefde men broederlijk naast elkaar en hielp men waar nodig was. Een putverdrag uit 1778 levert hiervan wel het beste bewijs. De put gelegen nabij de Ling werd gebruikt en onderhouden zowel door Rimburger als Bruchhausener bewoners. Huweiijken tussen bruidegoms uit Bruchhausen en bruidjes uit Rimburg waren gewone gebeurtenissen, zoals we ze ook vinden tussen trouwlustigen uit de Groenstraat en Waubach. De zgn. rivaliteit tussen de dorpskernen was een verschijnsel uit de 19e eeuw, ontstaan bij de opkomst van het verenigingsleven. Voor die tijd vinden we er in geschriften en akten niets van.
Bruchhausen dankt zijn naam aan de ridders van Bruch van Husen, die in documenten uit de 14e eeuw voor het eerst verschijnen. In de 17e eeuw is het geslacht uitgeslorven met Willem van Bruchhausen. Diens dochter huwde met vrijheer Willem von Bernsaw zu Dirne. Hij werd op 26 maart 1625 beleend met de burcht Bruchhausen en de aanhorige goederen. Op 15 mei 1630 verkocht het echtpaar voor 7200 Akense daalders het huis Bruchhausen, dat inmiddels zeer bouwvallig was geworden aan Bertram Banritzer, gehuwd met Gertrud Clot. Bij de verkoop van het riddergoed behoorden ook: de gracht, vijvers, weilanden, beemden, akkerlanden, bossen, erfpachten, renten of
cijnzen aan kapoenen en kippen, erf- en houtgerechtigdheden in het Abdissenbosch.
In 1633 verkochten de voogden van de minderjarige kinderen van het voornoemde eehtpaar Baruitzer Clot, Mathias Clot, schout te Heerlen, en Johan von Birgt, het goed met aangehorigheden, dat ieder jaar 2 malder haver aan de abdij van Thorn moest leveren, aan Hendrik Wolff uit Bruchhausen. Door erfenis kwam het goed aan de rentmeestersfamilie Osenbruch, die het weer overgaf aan haar schoonzoon Petrus Dionisius Vincken. Via erfenis kwam het in de 19e eeuw in het bezit van Hendrlk Joseph Gouders.
In een oorkonde van 4 februari 1544 verklaart Johan van Bronckhorst, kasteelheer te Rimbur dat het gehucht Bruchhausen "in der lesten veheden von den burgundischen Kriegsvolck schier afgebrant ist". In 1678 verwoestten de Fransen het dorp en plunderden het volledig uit.
In oude akten komt de naam Bruchhausen onder diverse benamingen voor: 1482 Broichusen; 1677 Bruchhulsen; l784 Brouchhausen. In 1472 worden de dorpen Rimburg en Bruchhausen nog tezamen vermeld als Husen. In genoemd jaar heet Rimburg echter "Overhusen"; het eerste lid Over wil zeggen aan de overzijde van de Worm oftewel tegenover de burcht Rimburg gelegen.
Op kerkelijk gebied behoorde het gehucht Bruchhausen van oudsher tot de parochie Eygelshoven.Toen in 1802 Waubach een zelfstandige parochie werd, bleef Bruchhausen bij Eygelshoven tot aande oprichting van de parochie Rimburg in 1833, Het riddergoed Bruchhausen was een der weinige lenen uit het Overworms gehied, dat verheven werd voor de Mannkammer te Ubach.
In 1346 verschijnt Wilhelm van Bruyhusen, die tussen 1360 en 1380 een rente of Manngelt ontvangt op het land van 's-Hertogenrade.
In 1384 ontvangt Johan van Bruchusen, knaap van wapen, (van Tilman) een manleen in het land van Rode.
Zijn oorkonden uit het Staatsarchief te Brussel zijn gezegeld met drie palen met wassende maan in een hartschild, hetgeen duidt op bloedverwantschap met de heren van Mulrepas.
Franck von Sruchhausen was in 1482 Mann van de Leenkamer te Rimburg, Jaenes von Bruchhausen in 1497, Wlllem von Bruchhausen in 1517 (in welk jaar hij overlijdt) en Hendrik von Bruchhausen in 1535. Op woensdag na Sint Lucas 1525 verhief Hynrich von Broechuysen, na de dood van zijn vader Willem, de hoeve Op de Anstel. Hij was reeds leenman in 1508. Op vrijdag na Heylige Crysdag 1531 ontving Heynrich de Jonghe von Bruchuysen als kindsdeel de hele hoeve Op de Anstel, genoemd de Schereidhoeff.
Van 1535 tot 1540 was de genoemde Hendrik stadhouder en schout in de heerlijkhed Rimburg. Een andere jonkheer Hendrik von Bruchhausen was in 1552 en 1555 stadhouder te Kerkrade. Jonkheer Willem von Bruchhausen was in l691 rentmeester en stadhouder te Rimburg. Hij had twee dochters: Adelheid, die ongehuwd bleef, doch die nog in l651 als meter in de doopboeken van de parochie Merkstein voorkomt en Catharina, de echtgenote van de bovengenoemde Willem von Bernsaw zu Dirne.
De Groenstraat
Reeds in akten uit de 14e eeuw verschijnt de naam Grünstrasse. Nagenoeg onveranderd blijft de naam tot in de Franse Tijd, als de Nederlandse benaming Groenstraat meer en meer ingang vindt.
Historisch is over het woord niets met zekerheid te zeggen. Immers op diverse plaatsen in Limburg komt de naam voor. Hij zal naar alle waarschijnlijkheid betekenen: een straat met veel groen of weiden erlangs. Volgens sommigen zou de naam ontstaan zijn in de Romeinse tijd. Ten noorden van de Romeinse heerbaan, die, zoals we zagen, ook langs de Groenstraat liep, bevond zich een door de Romeinen aangelegde groene grasvlakte, die door de weggebruíkers gebezigd werd om hun paarden te laten grazen ter onderbreking van hun reis. Deze verklaring van de naam Groenstraat mist echter elke historische grond; leuk gevonden is ze in elk geval wel.
De Hoven
De naam van dit gehucht, bestaande uit een zestal boerderijen, dateert pas uit de vorige eeuw.
In de bevolkingsregisters uit de eerste helft van de 19e eeuw wordt hij zelfs niet vermeld, de buurtschap was ondergebracht onder de Groenstraat. Het is een volksbenaming, die door de zich uitbreidende bevolking na de eeuwwisseling in omloop is gebracht. Een vroegere benaming was Faulemich (Vulenbach}, genoemd naar de oude familie Faulemich, wier naam later overging op de aloude hoeve, doch later door de naam Hoven verdreven is. Hoven is trouwens een vrij algemene benaming. Men vindt hem ook te Waubach en te Nieuwenhagen. Hij betekent niets anders dan plek waar enkele hoeven of boerderijen bijeen liggen.
"Achter de Höäf" te Waubach was het vroegere weggedeelte, dat achter de boerderijen van de tegenwoordige Marktstraat liep, thans een gedeelte van de Hovenstraat. De naam Hofweide te Waubach en Hoefweiden te Nieuwenhagen zijn de moderne restanten ervan.
Het Steenenkruis
In de omgeving van het oude stenen kruis stonden voor de eeuwwisseling slechts een drietal huizen. De volksmond sprak van "Aggen Sjtene Krüts". Het kruis stond overigens vroeger niet op de tegenwoordige plaats. Bij de herbouw van de eerste woning aldaar liet de bewoner het kruis tegen zijn gevel plaatsen. Met de opkomst van de mijn verrezen in de omgeving talloze woningen en ont-
stond er een grotere woonkern, die in de twintigste eeuw de naam kreeg van Steenenkruis.
Lauradorp
Dit is wel de jongste woonkern in de gemeente. De grote toeloop van arbeiders naar de steenkoolmijnen in Limburg deed de directie van de Laura N.V. besluiten voor haar werknemers een arbeidersdorp te creëren.
Het uit weilanden, akkers en braakliggende gronden (o.a. de Kustersdriessen) bestaand terrein, begrensd door de Groenstraat, Waubach en Steenenkruis werd omstreeks 1922 aangewezen om als zodanig te dienen. In enkele jaren tijds liet de mijndirectie een voor die tijd opmerkelijk mooiewoonkern verrijzen, compleet met kerk en scholen.
Het nieuwe dorp werd genoemd naar de stichter, de N.V. Laura en Vereeniging.
Abdissenbosch
In vroeger eeuwen stond het Abdissenbosch, dat sinds oude tijden bezit was van de abdis van Thoxn, onder diverse namen bekend, zoals Ebdeschenbusch, Ebbeschenbosch en zelfs in de oudste versie: Embusch. Doen de beide eerste namen nog denken aan een vervorming van de naam abdis, in de benaming Embusch is dit verband ver te zoeken, of op zijn minst zeer losjes. Wanneer de abdis in het bezit gekomen is van het bos, een gedeelte van het uitgebreider bosgebied, zich thans nog uitstrekkend over diverse gemeenten in de omgeving, is onbekend. De naam Embusch geeft misschien nog een aanwijzing in de richting van de vorige bezitter. In latere geschillen tussen de ge-
bruikers van heidegronden in de Brunssummerheide is het opmerkelijk dat er nooit sprake is van inmenging van de abdis van Thorn. Dit werpt toch wel enkele vraagtekens op m.b.t. de vraag in hoeverre het Abdisserbosch bezitsgebied van de abdis was. De thans voorhanden zijnde documenten geven op deze vraag geen bevredigend antwoord. Het is te hopen, dat toekomstige aktenstudies meer klaarheid in deze kwestie zullen brengen.
De oudste overgeleverde vermeldingen van dit toponiem luiden:
1425 in der Ebdissenbusch
1457 in der Ebdissenboesch
1457 in der Abdissenbosch
1542 ut dem abdyssenbusch
1639 sylva quae vocatur abbatissae
1640 busch der Abtissinnen Stock genannt.
De bewoners van het Overwormse kwartier hadden in vroeger eeuwen het recht om in het bos van de abdis hout te kappen voor huishoudelijk gebruik. Het bosgebied was daartoe verdeeld in zgn.houwen, die, indien ze groot genoeg van omvang waren, ter onderscheiding van andere, genoemd werden naar voorname families, b.v. de Melcopshouw, de Moershouw etc. Bij de verkoop van huis
en landerijen werd ook het recht op een houw of een gedeelte ervan, de zgn. bos- of hautgerechtigdheid, overgedragen aan de nieuwe bezitter.
De Fransen namen de kerkelijke bezittingen in beslag, verkochten of droegen ze over aan de gemeente. Aldus geschiedde in 1795 ook met het Abdissenbosch. De gemeente, als nieuwe eigenaar, verkocht op haar beurt, bij opbod stukken uit het bos- en heidegebied aan de gemeentenaren. Meestal geschiedde dit als de gemeente geld nodig had, b.v. voor de bouw van het gemeentehuis en de gemeenteschool in 1827 of bij verbetering en vergroting van de gemeentestraten. Op deze wijze kwamen de rijke grondheren als meest-biedenden wederom in het bezit van de grootste en rijkste bosgebieden. De armen moesten zich tevreden stellen met de kruimels die overbleven, de zgn. consortenbosjes, kleine percelen, die meestal gekocht werden door verschillende familieleden tegelijk en die later vaak onverdeeld bezit bleven. Een bewijs te meer, dat de Franse Revolutie niet alle oude toestanden en gebruiken heeft uitgewist. In feite veranderde het grondbezit van de vroegere eigenaars niet. Het bleef ook na 1800 in hun handen.
Waubach en zijn historische ontwikkeling
Waubach en Groenstraat schijnen tot de 2e helft van de 18e eeuw "onbetekenende" vlekken te
zijn geweest, als we tenminste afgaan op 't voorkomen van de genoemde plaatsen op de in die
dagen verschenen landkaarten.
Omliggende plaatsen zoals Rimburg, Mariënberg, Ubach, Eygelshoven, Nieuwenhagen en Schaes-
berg staan wel vermeld, doch de naam Waubach ontbreekt steevast.
De toenmalige cartografen vermeldden waarschijnlijk alleen die plaatsen, die konden bogen op het
bezit van een kasteel, riddergoed of kerk, en zulk markant punt bezat Waubach helaas niet.
Voor de voornaamste woonkern der gemeente, althans wat de naamgeving betreft, vinden we in
vroeger eeuwen eveneens diverse benamingen, zoals:
Voudach, Vaudach, Vaudegghe, Woudbach, Voudbach, Waldbach, Waudbach, Woubach, om
vanat de 18e eeuw steevast de naam Waubach te ontmoeten. In 1372 duikt de naam voor het eerst
in de documenten op, als een zekere Henkin van Waubach tot burger van Aken wordt benoemd.
In die dagen ondernamen sommige ridders met hun krijgslieden, zoals Johan Driesch van Mariën-
berg, Johan von Zweibruggen, Adam van Ehrenstein en ridder Thiebolt van het Eygelshovener-
broek, plundertochten in het land van Aken. Ze stalen vee en ander goed, overvielen de Akener
kooplieden en brachten het gestolen goed naar het kasteel Rimburg.
De stad Aken kon deze wandaden, aan haar inwoners toegebracht, niet zo maar lijdzaam dulden.
De stadsbewaking werd versterkt en er werden meer soldaten in dienst genomen. Onze vroegere
dorpsgenoot Nenkin was een van de nieuwe rekruten. Vanaf 10 oktober 1393 heeft Pierre van
Waubach met een lans (of 2 paarden) 13 dagen op de burcht te 's-Hertogenrade gediend om ze te
helpen verdedigen tegen de soldaten van de heer van Heinsberg. Zijn krijgsloon bedroeg 7 francs.
In 1389 vinden we een Willem van Waubergh (Waubach) die in de belastingen van Rode ('s-Herto-
genrade) nog een schuld heeft van 12 schillingen.
Zowel de naam Woudbach als Waldbach doet het vermoeden rijzen, dat het dorp voor de 14e eeuw
nog begroeid was met bos, waar doorheen een beek stroomde, de zgn. voorloper van de tot 1940
bekende "Roehsj". De uitdrukking: "De Roehsj is oeët", klinkt oude bewoners van Waubach
nog wel bekend in de oren. De tegenwoordige Grensstraat, in de vorige eeuw en in deze eeuw tot
l933 nog Onderste Straat geheten, vormde een soort dal tussen het hoger gelegen Boschveld en de
Bovenste Straat (thans Marktstraat).
Uit het boek:
“Ubach over Worms van Overworms kwartier tot gemeente Landgraaf”
Met vriendelijke toestemming van de schrijver H.M.M. Goossens
De Romeinse Tijd
Toen omstreeks 55 voor Christus de grote veldheer Julius Caesar met zijn legioenen verscheen om Noord-Gallië voor het machtige Rome te veroveren, vond hij er kleine nederzettingen. De Keltisch-Germaanse bevolking woonde in kleine, eenvoudige huisjes, opgericht van hout en leem, de zogenaamde vakwerkbouw.
Reeds een zeventigtal jaren tevoren had men in Rome besloten vanuit de Provence de provincie Gallië verder te veroveren en te koloniseren. Het zou echter tot het jaar 58 voor Christus duren vooraleer in 't tegenwoordige België de eerste Romein verscheen. Wegens gevaarlijke invasies van het Gallische land door de Helvetiërs en de Suevi trok Caesar met zijn legioenen op in noordelijke richting om te voorkomen dat de beide stammen zich zouden verenigen en aldus een geduchte vijand zouden worden voor de Rome en bij hun plannen Gallië te koloniseren. Na deze onderwerping vatten de Romeinen het plan op om behalve Midden-Gallië ook het noordelijk deel tot aan de Rijn te veroveren.
Terwijl ze gebruik maakten van de vele twisten tussen de Germaanse stammen onderling gelukte het hun, zij het met veel moeite, hun plannen te verwezenlijken. Onze streken werden een Romeins wingewest.
Niet alle hier gevestigde volkeren wilden zich zonder meer aan de Romeinse heerschappij onderwerpen. Hun aangeboren vrijheidszin, waardoor zij geen vreemd gezag duldden, en hun strijd om het bestaan met het dier, waren er de oorzaken van dat ze het Romeinse juk niet aanvaardden of het naderhand afwierpen. In het geheim werden overvalsplannen gesmeed en een of twee aanvalsleiders gekozen. Bekend is de opstand van de Eburonen onder leiding van hun vorsten Ambiorix en Catuvolcus, die elk een stamgebied bestuurden. Caesar heeft deze opstand in zijn boek De Gallische oorlog opgetekend, waarin hij naast zijn krijgsverrichtingen ook melding maakt van het bestaan van dorpen, alleenstaande hoeven, korenvelden en rundvee.
De Eburonen wilden hun land bevrijden van de Romeinse heerschappij, daartoe aangezet doordat zij een hoge schat aan veldvruchten moesten betalen in een slecht oogstjaar. Zij wisten de Romeinen weg te lokken uit het fort Atuatuca en hen daarna vanuit een hinderlaag te vernietigen.
Toen men in Rome deze ramp vernam, kon een Romeinse strafexpeditie niet uitblijven; deze volgde in 53 voor Christus.
Het gebied van de Eburonen werd in drie tochten verwoest en ontvolkt.
Ambiorix ontkwam en Catuvolcus maakte door vergif een eind aan zijn leven.
Caesar kon in zijn gebied geen vijand dulden die hem in de rug kon aanvallen. De Germaanse stammen van over de Rijn vormden al een groot gevaar. Alleen zeer betrouwbare vazallen mochten het gebied nabij de rijksgrens, de Rijn, bewonen. De ontvolkte gebieden werden woonoord van bevriende Romeinse stammen van de oostelijke Rijnoever. Dat volgens Caesars woorden het Eburonengebied tot de laatste man toe was uitgemoord, lijkt hoogst onwaarschijnlijk. Net als diverse andere Germaanse stammen zullen zij wel zijn opgegaan in de nieuwkomers en andere Germaanse groeperingen. Ter voorkoming van soortgelijke opstanden importeerden de Romeinen o.a. de Tungri, de Sunikers en de Ubiërs.
De Tungri vestigden zich in het Belgische deel van het vroegere Eburonengebied in de provincie Gallia Belgica. Hun naburen in het Zuid- en Middenlimburgse land waren de Cugerners. Van hen is bij de opgravingen van de Romeinse thermen te Heerlen een inscriptie gevonden. Tussen de Maas en de Rijn werden de Ubiërs gevestigd en ten zuiden van hen de Sunikers. Aan de Sunikers zouden herinneren de namen van Schinnen, Schin op Geul en Schinveld; aan de Ubiërs de namen van Ubachsberg en Ubach over Worms.
Deze beweringen zijn echter in onze dagen allang achterhaald en blijken op geen enkele grond te berusten.
Ten einde zich staande te kunnen houden te midden van de oorspronkelijke Germaanse stammen, steunden deze nieuwkomers sterk op de kracht en de hulp van de Romeinen.
Het door Rome nagestreefde doel om deze streken op een vreedzame wijze te koloniseren, de zogenaamde Pax Romana, werd herhaaldelijk verstoord door Germaanse pogingen het rijk binnen te dringen. In 69 kwamen de Batavieren in opstand onder leiding van Julius Civilis. Hij wist verschillende Germaanse stammen, door het sluiten van bondgenootschappen, aan zijn kant te krijgen.
De Romeinen konden moeilijk ingrijpen doordat te Rome, na de dood van Nero, een strijd ontbrand was over de opvolging van de keizer. Toen echter een jaar later keizer Vespasianus stevig in het zadel zat, stuurde hij zijn veldheer Cerialis met zijn legioenen noordwaarts waar al gauw de opstand bedwongen werd en de strijd onder gunstige voorwaarden beëindigd werd. In 89 was het Cugernersgebied afgescheiden van Gallia Belgica en met de gebieden van de Bataven en Ubiërs gevoegd bij de nieuwe provincie Germania Inferior.
Zuid-Limburg bleef ook na deze woelige dagen van strijd en opstand een typisch grensgebied. Invallers bleven op de loer liggen en daarom werd het grondig bewaakt door Romeinse en GalloRomeinse troepen.
De Romeinse heer- of legerwegen werden onder meer aangelegd voor een gemakkelijk troepentransport, maar ook om het veroverde gebied te kunnen beheersen. Naast deze zogenaamde hoofdverkeerswegen waren er nog tal van secundaire wegen, die voor een groot deel waren overgenomen van de oorspronkelijke bewoners.
Limburg kende een viertal grote heerwegen. Voor ons verhaal is alleen van belang de weg van Tongeren naar Keulen, die via Maastricht, Valkenburg, Heerlen, Schaesberg, Nieuwenhagen, Groenstraat en Rimburg liep.
De heerwegen waren circa 10 meter breed, bedekt met een grove en fijne kiezellaag, met aan weerszijden vaak een greppel en op sommige plaatsen waren ze zelfs voorzien van bruggen en gemetselde kanalen. Over deze voor die tijd uiterst moderne en doeltreffende wegen vonden vele troepenbewegingen plaats. Op sommige punten, veelal op gelijke afstanden of dagmarsen, waren pleisterplaatsen, wachttorens en versterkte kampementen aangelegd. Ze liepen recht-toe-recht-aan over de hoogste punten van het landschap waar men vanaf wachttorens de streek gemakkelijk kon overzien en vanwaar men in tijd van gevaar door vuur- of trompetsignaal hulp kon inroepen. Via deze wegen kwamen Romeinse boeren naar onze provincie Neder-Germanië toe op zoek naar vruchtbare grond of om te onderhandelen en hun produkten aan de Romeinse garnizoenen te leveren. De boeren ontdekten er de vruchtbare lössgrond.
Zij konden bossen rooien om er hun boerderijen (villa rustica) op te bouwen.
Veteranen uit de legers, afkomstig uit alle mogelijke delen van het machtige Imperium, vestigden zich hier in grote kapitale huizen (villa urbana) voorzien van luchtverwarming en baden om er te kunnen genieten van een rustige, onbezorgde levensavond.
In Heerlen werd een snijpunt van enkele wegen in 1964 vereeuwigd door een reusachtige mijlpaal, geplaatst op het plein voor het gemeentehuis. De genoemde villa's hadden alle een typische bouw. Op een stenen fundament verrees een bovenbouw van hout en leem met een pannendak en verder voorzien van een drinkput in navolging van het Keltische boerderijtype.
De oorspronkelijke bewoners traden in dienst van de Romeinse landheren, die hun onderhorigen in contact brachten met de Romeinse cultuur. Zij namen de betere landbouwmethoden over, hun leef- en woonwijze, hun manier van bouwen, hun produkten en hun wegenbouw. Hun taal werd het volkslatijn. Zij leerden ook heel wat woorden van dingen die hun voorheen onbekend waren, o.a. kers, muur, kelder, kamer en biet. Vooral in de tijd van de vreedzame overheersing, toen vele Romeinen zich hier vestigden, werden onze streken geromaniseerd.
Wegens de vruchtbare grond en het uitgebreide wegennet vinden we vooral ten zuiden van de heerweg Tongeren-Keulen vele villa's. Langs de wegen begroeven zij hun doden, op kruispunten verrezen standbeelden ter ere van de goden en op vaste plaatsen langs de wegen bevonden zich mijlpalen. In l930 vond men te Simpelveld een sarcophaag die wereldbekendheid verwierf. Hij was uniek, doordat hij de enige tot nu toe gevonden sarcophaag is met een gebeeldhouwde reliëfversiering aan de binnenzijde.
Over de heerwegen kwam ook het Christendom naar onze streken. Behalve onder de Romeinse soldaten waren er ook al onder de Gallo-Romeinse en Keltische troepen krijgers die christen waren. Tussen 200 en 300 werden de christenen nog om hun geloof vervolgd, daarna kregen ze godsdienstvrijheid en werd het geloof snel verbreid. In 343 was St.-Servatius bisschop van de Tungri en had Maastricht reeds een kapel.
De talrijke vondsten gedaan bij opgravingen, aangevuld met hetgeen Romeinse geschiedschrijvers ons hebben nagelaten, geven ons een vrij duidelijk beeld van het Romeinse burgerlijke en militaire leven van de 2e en 3e eeuw na Christus. De vondsten in het Limburgse land zijn wel zo talrijk dat in onze dagen haast geen gemeente meer bestaat die niet kan bogen op een vroegere Romeinse bewoning.
Allerlei voorwerpen van glas, aardewerk en brons duiden op een levendige ruilhandel die enkel kon bestaan in tijden van langdurige vrede en rust.
Het zogenaamde terra sigillata, Romeins aardewerk voorzien van een fabrieksstempel, kwam eerst uit Italië en later uit Zuid-Gallië. Maar ook in onze streken, o.a. te Heerlen en Rimburg, werd aardewerk vervaardigd; Heerlen telde zelfs meer dan 30 ovens.
In droge tijden was dit onderste gedeelte begaan- of doorwaadbaar, doch bij hevfge regenval en bij
smeltende sneeuw in het voorjaar stroomde het hemelwater van de hogerop gelegen gedeelten van
Nieuwenhagen als een kolkende watermassa via d'r Kank in de richting van Scherpenseel.
ln vroegere eeuwen had deze stroom of beek een dal uitgeschuurd in het bosrijke deel van het
Waubacher gebied. Langs deze afwisselend droge en gevulde beek of waterlozing vestigden zich de
eerste Waubachers. Het zullen er zeker niet veel geweest zijn. Hun huizen lagen circa 50 meter ver-
wijderd van het stroomgebied van de zgn. Bosbeek, met de voorgevel liefst naar het zuiden toege-
richt om zoveel mogelijk zonlicht in huis te krijgen. De woningen bestonden uit hout en leem en
vochtigheid diende men zoveel mogelijk te weren. Een plattegrond van Waubach van circa 1550,
opgemaakt door een landmeter uit Scherpenzeel, laat duidelijk zien, dat de ligging van de toenma-
lige huizen aanmerkelijk verschilde van die, welke wij ons nog herinneren uit onze jeugd.
Op de altijd drooggelegen gronden werden de huizen of boerderijen gebouwd. De toegangswegen
waren aangelegd op hogergelegern gronden, zodat men te allen tijde verzekerd was van een onge-
stoorde toegang tot het huisdomein. De voormalige Grensstraat, het laaggelegen stroomgebied
an de oude "Roehsj" heeft men later diverse keren verhoogd en opgevuld met o.a. boomstammen,
waardoor weliswaar de beek in betekenis afnam, maar waardoor wel de bouw van meerdere
huizen een aanvang nam.
Toen in deze eeuwen (en ook in later tijden) de kloosters uit de omliggende gebieden vele bos-
gronden wisten te verwerven, werden de verkregen ruwe gronden tot cultuurgronden omgetoverd
en veranderd in akkerbouwgebieden.
Vooral de Regulierheren uit Aken wisten grote stukken grond uit het Overworms kwartier in hun
bezit te krijgen en in cultuur te brengen. Het zgn. Bosveld, het veld gelegen tussen de Grensstraat
en het Abdissenbosch, werd in hun dienst ontgonnen, evenals 't Rötscherveld tussen Groenstraat
en Nieuwenhagen (Rtitsch betekent ontginning).
Reeds in de Karolingische tijd was dit proces ingezet. Zoals reeds eerder vermeld is, hadden vele
vrije boeren zich in dienst gesteld van naburige machtige heren als bescherming tegen o.a. invallen
van de Noormannen. De welgestelde boer wist maar al te goed, dat hij zonder hulp van een machtig
iemand niets kon beginnen om zijn have en goed te verdedigen tegen woeste invallers, plunderende
benden of roofzuchtige heren.
Daartoe trad hij in dienst van de dichtstbijzijnde heer, hij beloofde in zijn dienst te werken, gaf
hem heel zijn bezit en kon daardoor rekenen op zijn bescherming. Hij werd horige en werd opge-
nomen onder zijn boerenpersoneel.
Aldus verkreeg de heer een vrij groot of uitgebreid personeelsbestand.
Op welke wijze moest hij nu dit aangroeiend personeel vergoeden? Geld kende men niet of nauwe-
lijks. Men betaalde in natura; het dienstpersoneel verkreeg een door de heer aangewezen woning
nabij het versterkte huis van de heer, na 1200 meestal opgetrokken in steen.
De grote aanwas van zoveel nieuwe arbeidskrachten deed de heer besluiten om meer grond in cul-
tuur te brengen. Aanzienlijke hoeveelheden bosgrond, zelfs gehele complexen, werden gerooid.
Vele dorpsnamen, eindigend op rode of rade die omstreeks 1200 voor het eerst in oude archief-
stukken opduiken, verbergen vaak de naam in zich van de heer, die de ontbossing of rooiing tot
stand bracht.
Voorbeelden hiervan zijn in ons Limburgse land te over: Haanrade, Kerkrade, Vaesrade, Benzen-
rade, Wynandsrade, Kloosterrade en in Noord-Limburg en Noord-Brabant: Venray, Tungelrooi,
Stramproy, Sint-Oedenrode en Roosteren.
Op de nieuwe ontginningen stichtte de heer boerderijen, die hij toevertrouwde of in pacht gaf aan
oppassende onderdanen, horigen of laten geheten. De boerderijen werden dan ook laathoven ge-
noemd.Op de duur groeide uit dit systeem het gebruik, dat de laat de opbrengst van zijn arbeid
niet meer aan de heer afdroeg, maar ze zelf mocht behouden in ruil voor betaling van een cijns-
pacht of belasting.
A1 deze overeenkomsten werden geregeld in het zgn. hofgerecht.
Waubach en de Groenstraat kenden weinig of geen leenhoven; de meeste in de gemeente voor-
komende hoeven zijn op bovenomschreven wijze ontstaan en zijn dus laathoven.
Na de 15e eeuw lieten de laten de cijnzen en diensten schatten op een vast bedrag, dat ze konden
afkopen door betaling van een som gelds ineens. Ze wilden zich onttrekken van het gebonden zijn
aan de heer en wilden weer vrij zijn zoals hun voorvaderen in vroeger tijden geweest waren.
Alleen bij overlijden, als een nieuwe beheerder op de hoeve kwam, moest nog iets aan de vroegere
heer betaald worden, de zgn. Keurmede.
Het waren vooral de kerk en de kloosters die op de voornoemde wijze hun laten of horigen veel
van hun vroegere landbezit teruggaven om het voortaan voor zichzelf te bewerken. Wel bleef het
tiendrecht, (het geven van elke lle schoof bij de oogstopbrengst tot onderhoud van de kerk en
zijn priesters) gehandhaafd tot aan de komst der Fransen in 1794.
In sommige plaatsen kende men tot voor kort nog de zgn. tiendeschuur, b.v. te Nuth, waarin de
opbrengst van de tienden in natura werd verzameld. Ook de oude aula van het klooster te Rolduc
diende eenmaal als tiendeschuur.
In later tijden voelden ook de grond- of dorpsheren zich niet meer veilig in hun herenhuizen of
boerenkastelen. Er rezen onderlinge geschillen over bosbezit, verpachte terreinen, jachtgebieden,
viswaters etc. Op hun beurt gingen zij weer bescherming zoeken bij machtiger heren. Zij schonken
hun bezittingen aan een hertog of graaf (vgl. Rimburg) of aan een klooster. Ze ontvingen dan on-
middellijk hun eigendom weer in leen terug zoals we eerder reeds hebben gezien. ln onze gemeente
was dat echter weinig het geval, zodat hier slechts sporadische leengoederen waren, zoals het Coop-
mansleen, het Panhuysleen en het Wardexleen.
Het overgrote deel van het grondgebied alhier is laatgoed, dat na verloop van tijd en via allerlei
verwikkelingen eigendom werd van de boer, zij het door overerving in vrij versplinterde toestand.
In tegenstelling tot de Groenstraat en Nieuwenhagen kende Waubach geen oude handelsweg of
was het in de buurt van een belangrijke verkeersweg gelegen.
De eerste bewoners moeten dan ook wel landbouwers geweest zijn, die met de hun ten dienste
staande middelen getracht hebben hun grondbezit te vermeerderen.
De grondbezitter trok trouwe onderdanen aan om op de in zijn opdracht ontgonnen of gerooide
bosgronden ondernemende personen te plaatsen voor het verdere werk.
Misschien geeft dit ook een verklaring voor het feit, dat de eerstbekende personen meestal vreem-
delingen waren, wier namen in het geheel niet meer doen denken aan thans. bestaande namen.
Namen als Werden, Wolff, Louppen, Duvel, Duppenbecker, Banritzer, om maar enkele te noemen,
zijn uitheems, afkomstig van buiten ons vroegere grondgebied. Sommige oude veldnamen
hebben nog een spoor achtergelaten, dat herinneringen oproept aan dergelijke namen. "Op d'r
Duvel", en "Op d'r Duppenbecker" en "In de Winants Koel", doen nog denken aan de vroegere
families.
Groenstraat Oost (1961) Rechts het Bungerwald met de "Krutssjtroat
Vooral de familie Werden schijnt volgens de voorhanden zijnde documenten reeds vroeg in het bezit
te zijn gekomen van veel grondgebied in onze omstreken. Hoe en op welke wijze dat is geschied, is
thans nog onbekend.
Het Overworms kwartier, dat met het Duitse Ubach tot het grondgebied van de abdis van Thorn
behoorde, leverde in de Franse tijd de gemeentenaam Ubach over Worms op. Voor die tijd was er
sprake van Ubach en het Overworms gebied, beide gescheiden door het gebied van de heren van
Rimburg. Het thans Nederlands gedeelte schijnt in vroeger tijden weinig zelfstandig te zijn geweest,
want bestuur en rechtspraak werden geregeld vanuit het thans Duitse Ubach. Het Frans bestuur
noemde de beide gedeelten ter onderscheiding: Ubach-parochie en Ubach over de Worm. Eerst in
l643 verkreeg het Overwormse gedeelte een meer zelfstandig bestuur: het mocht een eigen reke-
ningenboek aanleggen, zelfstandig zijn financiën beheren, maar moest er wel jaarlijks rekenschap
van afleggen bij de schepenbank te Ubach.
Voor die tijd was het "Waubach-Groenstraats" gebied alleen vertegenwoordigd door een afgezant
bij de voornoemde schepenbank. Tientallen jaren later mocht ook de buurtschap Groenstraat haar
schepenen leveren om zitting te nemen bij de Ubachse overheid. Deze schepenen waren voor de
bewoners voorname mensen.
Behalve bestuurders waren zij mederechters bij wie men bij verkoop of successie van grond te-
recht kon om uitsluitsel.
Daarnaast waren er twee burgemeesters, die de door de heer opgelegde belastingen moesten om-
slaan over de grondbezitters van het gebied. Twee weten meer dan een, wist men toen ook al in
praktijk te brengen. Bovendien konden de beide burgemeesters elkaar controleren en aanvullen en
kon bedrog door een van hen voorkomen worden. Zij werden jaarlijks benoemd en moesten de
eed van trouw afleggen in handen van de schout, het hoofd van de schepenbank. De omgeslagen
belasting werd opgehaald door de zgn. schattheffer, die zijn werkzaamheden beloond zag met 4%
van de opgehaalde geldsom. Om in het bezit te komen van de baan, moest hij bij de aanvaarding
een borgsom storten, die hij na de afrekening van de opgehaalde belasting met het loon terugkreeg.
Het ambt van burgemeester en schattheffer werd steevast uitgeoefend door welgestelden uit de ge-
meenschap. Onder hen vond men alleen kundige personen, die de lees- en schrijfkunst mach-
tig waren en over voldoende middelen beschikten om een borgsom te kunnen storten. Voor al zijn
uitgaven hield de schattheffer een aantekeningenboek, een "Annotatiebuch", bij, waarin we naast
de droge opsomming van aflerlei betalingen aan onkosten, vergoedingen, reizen en andere afreke-
ningen ook bijzonderheden vinden over het toenmalige leven van de bewoners. Het geeft ons een
summier overzicht van de dorpstoestanden te Waubach-Groenstraat, zij het uitgedrukt in de te be-
talen belasting en lasten. En deze laatste bleken niet mals te zijn. Troependoorgang, afkoop van
plundering, uitbuiting, inkwartiering en andere lasten, in hoofdzaak voorkomend uit oorlogsgeweld,
staan er rijkelijk in vermeld.
Onze voorouders, herhaaldelijk geplaagd door legering van vreemde soldaten, wisten door aller-
hande manoeuvres hun bezit en geld veilig te stellen. Gouden en zilveren sieraden en munten
werden bij naderend soldatenbezoek in kistjes in de grond gestopt. Plunderende soldaten, die meer
dan eens huizen in brand staken, na het vee en ander waardevol goed geroofd te hebben, misten
op deze wijze de fel begeerde "goudvoorraad". De vernielde huizen konden weer worden opge-
bouwd, het geroofde vee en onroerend goed kon men vervangen, zij het uiteraard met moeite en
pijn, maar het draagbare rijke privébezit bleef daardoor gespaard.
Vonden de huisbewoners bij een dergelijk bezoek de dood dan bleef de kostbare schat aan de
aarde toevertrouwd tot een gelukkige vinder ze soms eeuwen later ontdekte. De veiligstelling van
het geld en de andere kostbaarheden verklaren ook het feit, dat bij de eropvolgende belastingaan-
slag de getroffen bevolking weer geld kon afdragen.
Een 96-jarige inwoonster liet me in 1957 nog een gouden kruis zien, dat zij geerfd had van haar
ouders en waarvan zij wist te vertellen dat het in voorbije eeuwen diverse malen onder de grond
verstopt was geweest in gevallen, zoals bovenomschreven is. Het kleinood was voor het oude mens
het kostbaarste bezit ter wereld, waarvan de waarde in geen enkel geld was uit te drukken, juist
doordat het historisch gezien zoveel stormen en rampen had overleefd.
Geschiedenis
Uit het boek:
“Ubach over Worms van Overworms kwartier tot gemeente Landgraaf”
Met vriendelijke toestemming van de schrijver H.M.M. Goossens
Lauradorp
Voordat het kerkdorp Lauradorp gesticht werd, bestond dit gebied, begrenst door het Stenenkruis, Waubach en Groenstraat, uit weilanden, akkers en de zgn. driessen. Dit waren braakliggende gronden, spaarzaam begroeid met ruw gras en eigendom van de gemeente. In vroeger tijden waren op ons grondgebied vele driessen, die men ter onderscheiding van elkaar volksnamen gaf, zoals morgendriessen, Namiddagse. driessen, Melcopsdriessen, Rötscherdriessen, Rinderdriessen etc.
De armere mensen die geen eigen weiland rijk waren, konden hun vee tegen een kleine pacht op de driessen laten grazen. De weg die naar deze "gemeene" weideplaatsen voerde, heette van oudsher "Vijehweg" of Veeweg.
Als zodanig kende de gemeente de Waubacherveeweg (Veeweg) , de Scherpenseelerveeweg en de Nieuwenhagerveeweg (de laatste heet thans Rötscherweg en Nieuwenhagerstraat).
Op de plek waar later de H. Theresiakerk zou verrijzen, lagen vroeger de Kustersdriessen, alsdus genoemd, omdat de opbrengst ervan waarschijnlijk sinds het begin van Waubachs rectoraat ten goede kwam aan de kosterij. .. .
Over dat vroegere "Lauradorps" gebied liepen slechts enkele wegen, voor zover men tenmmste van. wegen kon spreken. Het waren in de ware zin des woords veldwegen ter breedte van ruim een karrespoor. De Schlötersgracht vormde de verbinding tussen de Groenstraat en "d'r Kank", de Groene Weg tussen Waubach, beginnend in de Bovenste Straat (Marktstraat) en “der Schlöter” in de Groenstraat. Een derde weg begon te Waubach ter hoogte van de Kerkberg, liep vervolgens achter de boerderijen of hoeven van de Bovenste Straat in zuidwestelijke richting naar het Steenen-kruis toe, (thans Korte Hovenstraat en Hovenstraat). De vierde weg was de aloude Maastrichterweg, die van Nieuwenhagerheide in oostelijke richting naar Rimburg liep. Naast deze "hoofdwegen"wiaren er nog een klein aantal voetpaden, o.a. het Elzenweggetje.
Ten behoeve van de bouw van de kerk te Lauradorp en de aanleg van een passende omgeving was uit de vele door de mijn Laura en Vereeniging aangekochte gronden een perceel ter grootte van een hectare afgestaan. De gemeente bleef ook niet achter en schonk eveneens een perceel van ca. 1 ha. Dit laatste stuk grond nu, ongeveer de vroegere Kustersdriessen omvattend, gaf aanleiding tot een .haast onverkwikkelijke zaak, die haar einde vond in 1969.
Op 10 april 1931 diende de toenmalige pastoor van Waubach een verzoek. in bij het gemeentebestuur om "teruggave van de Kustersdriessen". Het verzoek werd voor kennisgeving aangenomen en daarbij bleef de zaak. Toen het op 1 december van dat jaar echter ter sprake kwam in de gemeenteraadsvergadering, waar men het ditmaal niet kon afwimpelen, omdat het een binnengekomen verzoekschrift betrof, ontwikkelde zich daarover een alleraardigste discussie, Menig raadslid had zich in deze materie nooit verdiept of was er niet van op de hoogte. De vraag was, wie nu in feite de eigenaar was van de Kustersdriessen. De voorzitter, burgemeester P.D. Beckers, hielp de aanwezigen uit de droom door een akte voor te lezen uit 1710 (waarschijnlijk afkomstig uit het archief van de familie Beckers want ze is later nooit te voorschijn gekomen) waarin stond, dat de gemeente sinds onheuglijke tijden eigenares van de bedoelde driessen was.
Op deze vergadering werd trouwens nogal wat gegoocheld met akten. Uit de verslagen komt naar voren dat de toenmalige koster sinds 1719 de opbrengst genoot van de driessen terwijl een andere akte aangeeft, dat eerst sinds 1830 de koster het vruchtgebruik had. In de akte van 1719 zou de toenmalige burgemeester aan de "Custerije" het genot en de opbrengst van de driessen geschonken hebben. Geschiedkundig klopt dit niet. In 1710 of 1719 kon een burgemeester (zoals we in een ander hoofdstuk hebben gezien) niet de dienst uitmaken. Het dorpsbestuur was in handen van 2 schepenen en een aantal gezworenen die voor hun daden verantwoording moesten afleggen bij de schepenbank te Ubach.
Navorsingen in de papieren van de parochie leverden ook geen resultaat op. Bij de oprichting van het rectoraat Waubach in 1706 werd als eerste koster aangesteld Dederich Simons, die dit ambt vervulde tot 1730. In de stichtingsakte staat wel een donatie van Willem Mahr vermeld, die ten behoeve van de "tijdelijcken custor" enig geld schonk voor te verrichten diensten bij zijn jaarmissen. Van pachtopbrengst van enige grond is nergens sprake.
Het is vrijwel zeker dat het toenmalige "dorpsbestuur" aan de kosterij of het kostersambt de opbrengst van een perceel gemeentegrond gegeven heeft. De benaming Kustersdriessen doet dit zeker vermoeden alsmede de zinsnede uit het "Rechenbuch van de schattheffer" dat sinds 1707 het houtgewas buiten de heuvels in de driessen in de toekomst niet genoten wordt door "den custor van Waubach mar durch die gemeynde".
Het "kadaster" van 1771 en ook het officiële van 1823 wijst als bezitter van de Kustersdriessen de gemeente aan. Terecht zei dan ook de burgemeester in de bedoelde raadsvergadering dat het dorpsbestuur in 1719 een gedeelte van de driessen ter beweiding aan de koster gegeven had. Het kon dit alleen doen als eigenaar, omdat - zo het dat niet geweest ware - het niet het recht had aan de bedoelde grond een andere bestemming te geven.
Daardoor nog niet geheel overtuigd wie nu de echte eigenaar was, werd geopperd een commissie in te stellen die de zaak zou uitzoeken en als scheidsrechter zou fungeren. Het voorstel werd echter met 8 tegen 5 verworpen.
In 1922 hadden de beide wethouders bij het onderzoeken van deze zaak in het kadaster ontdekt dat de bedoelde grond ten name stond van de gemeente, die toen in overleg met het kerkbestuur het vruchtgebruik aan zich had getrokken. De oude, rechtvaardige toestand was hiermede hersteld. Het kerkbestuur had tegen deze beslissing geen verweer gehad. Men kon geen enkel wettig bewijsstuk overleggen dat men ook maar enigszins "rechtens" aanspraak kon maken op het omstreden perceel. De gemeente, gesteund door de akte uit 1710 en de inschrijving in het kadaster, stond in dezen het sterkst en de kerk legde zich noodgedwongen bij de veranderde toestand neer. Op 11 november 1932 diende het kerkbestuur een verzoek in dat het - om de kwestie uit de wereld te helpen - afstand wilde doen van alle aanspraken op de Kustersdriessen, mits het gemeentebestuur aan de kosterij een permanente jaarlijkse toelage à 100 gulden zou verlenen.
Wederom werd de gemeenteraad geconfronteerd met de slepende kwestie. Alle voor en tegens van 10 jaar geleden werden weer opgerakeld. Het recht moest zegevieren. Een bedienaar van de kerk mocht zeker gevoeglijk door de gemeente gesubsidieerd worden. Met 8 tegen 5 stemmen keurde de Raad het voorstel goed.
Het besluit luidde: "De gemeenteraad van Ubach over Worms heeft besloten aan de R.K. Kerk te Ubach over Worms, ingaand 1 januari 1933, een jaarlijkse toelage ten bedrage van 100 gulden toe te kennen, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat het bestuur dier kerk voorgoed afstand doet van al de door haar gepretendeerde rechten en aanspraak op de zgn. "Kustersdriessen". Het geheel notarieel vast te leggen werd door deskundigen niet nodig geacht.
In de raadsvergadering van 8 maart 1940 werd bij de behandeling van de begroting op voorstel van burgemeester dr. Geuljans de post "Kustersdriessen" van de begroting geschrapt. Achteraf bekende de burgemeester niets te hebben geweten van het raadsbesluit uit 1932. Hij wilde de fout ten spoedigste herstellen doch zijn gedwongen ontslag bij de komst van een N.S.B.-burgemeester heeft de zaak in de doofpot gestopt. Na de bevrijding trachtte het kerkbestuur herhaaldelijk de post weer op de begroting te krijgen doch steeds werd het op de lange baan geschoven. Ook koster A. Gielen richtte zich in een verzoekschrift tot het College van Burgemeester en Wethouders om subsidiering van zijn ambt wegens het gemis van de kusterstoelage.
Op 25 maart 1948 trok pastoor Pinckaers de stoute schoenen aan en richtte een schrijven aan het gemeentebestuur om weer in het genot te komen van de honderd gulden ten behoeve van de kosterij, toegekend in 1932, hetgeen het kerkbestuur met een gezegeld contract kon bewijzen. Dit laatste was echter een "onbewezen" document.
Het existeerde helemaal niet. In de gemeentearchieven kwam het niet voor.
Toch besliste de gemeenteraad op 1 oktober dat het besluit van 8 maart 1940 ingetrokken werd en dat het kerkbestuur ingaande 1 januari 1949 weer in het genot werd gesteld van de jaarlijkse toelage met terugwerkende kracht tot 1 januari 1940.
In november 1966 had het kerkbestuur, na het plotseling overlijden van de heer A. Gielen, (die sinds het pastoraat van pastoor H. Peters de kosterstoelage nooit genoten heeft) geen koster meer aangesteld.
De zaak werd weer eens aanhangig gemaakt, opdat "niet de indruk zou ontstaan tot intrekking van de toelage". Het kerkbestuur verzocht de gemeente een duidelijke beslissing te nemen in deze zaak, uiteraard in overleg met de kerkbestuurders. Burgemeester en wethouders verzochten de parochie het bewuste contract uit 1932 op tafel te leggen, daar niets daarvan in het gemeentelijk archief te vinden was. Of het contract overgelegd werd, is niet bekend.
De zaak bleef in ieder geval slepende. Burgemeester Smeets hakte in 1969 de knoop door. Om administratief-technische redenen wilde de gemeente de post van 100 gulden voorgoed laten verdwijnen uit de begroting en van de gemeenterekening. Zij stelde het kerkbestuur voor de betaling te laten vervallen en haar de contante waarde van de eeuwigdurende uitkering te doen toekennen op basis van een rente van 7,5% per jaar. Een berekening leidde tot de slotsom van f 1.234,-. Hiermede ging het kerkbestuur akkoord. In de gemeenteraadsvergadering van 26 september 1969 werd de beslissing goedgekeurd. Het kerkbestuur kreeg in totaal f 1.334,-, zijnde de afkoopsom plus de toelage van 1969. Gedeputeerde staten gaven hun fiat aan de transactie op 20 oktober 1969, waarmee de zaak "Kustersdriessen" geschiedenis was geworden.
Keren wij na deze uitgebreide behandeling van een netelige kwestie weer terug naar ons uitgangspunt "Lauradorp".
De gemeente Ubach over Worms is nooit een mijnzetel rijk geweest. Toch is ze steeds een volwaardige mijngemeente geweest. Vanaf de komst der mijnen heeft het merendeel van de ingezetenen zijn emplooi gevonden in de kolendelving. De achttiende en negentiende eeuwse manieren om de kost te verdienen in de kleinhandel, de marskramerij en de fabrieksarbeid in de Duitse grensplaatsen hadden de bevolking van Ubach over Worms niet "bevredigd". De vestiging van de industrie dichter bij huis trok werkzoekenden aan. Zij verlieten hun vorig bestaan en werden mijnwerkers.
De komst van de mijnen veranderde dan ook grondig het aanzien van onze gemeente. Het gemeentebestuur was door de gang van zaken gedwongen andere wegen in te slaan dan men vermoed had. Er diende terdege rekening te worden gehouden met de uitgroei van de mijnen en de agrarische instelling moest verlaten worden. Het kapitaal nam in onze contreien een allesoverheersende plaats in. Het zou voor- en nadelen brengen. Om een stevige boterham te kunnen verdienen namen vele inwoners het gevaarlijke werk aan in de donkere mijngangen. De lonen waren - in verhouding tot het vroegere bestaan - weliswaar goed maar de omstandigheden waaronder gewerkt moest worden, waren verre van rooskleurig.
Ook het woon- en leefklimaat was tot 1920 voor vele Ubach-over-Wormsers niet om over te roemen. De komst van de mijnindustrie, in het bijzonder te Eygelshoven, zou hier verbeterend optreden. Onze gemeente telde in 1921 slechts 3.063 inwoners. In 1926 waren dat er reeds 4.087 en in 1931 zelfs 6.872. Ten behoeve van deze bevolkingsaanwas was in 1920 de woningvereniging "Ubach over Worms", als kind van "Ons Limburg" in het leven geroepen. Zij stichtte in 1922 aan de Vogelzankweg, de Hekeleweg en de Nieuwenhagerheidestraat 28 woningen en was als zodanig de pionierster van de huizenbouw in het Lauradorp.
Ter rechtzetting zij hier vermeld dat de naamgeving "Vogelzankweg" ter plaatse verkeerd gekozen is en zeker na de recente verlegging in de richting van Nieuwenhagen. Kadastraal lag de oude "Vogelsanck" tussen de Sloterstraat en de Emmastraat.
Alleen aan het Steenenkruis, dat tot de eeuwwisseling slechts een paar huizen kende, waren ca. 1907 een paar woningen gebouwd die tot voor enkele decenia nog tot de parochie Nieuwenhagen behoorden.
De Mijn Julia, reeds geëxploiteerd in 1922, gaf een krachtige stoot aan de volkshuisvesting. De voorbereidende werkzaamheden om tot volledige ontplooiing te komen namen nog - we schrijven anno 1931 - enkele jaren in beslag. De mijndirectie rekende er op vele duizenden arbeiders te werven uit alle delen van Europa. Zij besloot tot stichting van een honderdtal woningen voor gehuwden.
Deze sociale daad van de "Directie der maatschappij tot exploitatie van de Limburgse Steenkolenmijnen Laura en Vereeniging" was zeer prijzenswaardig.
Zij wilde echter geen arbeiders, die binnen korte tijd weer zouden vertrekken, maar vaste medewerkers die de stabiliteit van het mijnbedrijf ten goede zou komen.
Voor de realisering van dit plan wist de maatschappij op korte termijn, daarbij ter zijde gestaan door de gemeente Ubach over Worms, in wier ressort het gehele project zou plaatsvinden, beslag te leggen op haast alle gronden in de driehoek Steenenkruis, Waubach en Groenstraat. De gunstige prijs, vaak gekoppeld aan "beloofde" betrekkingen in het bedrijf, bracht menigeen ertoe zijn grond voor het "Lauraproject" af te staan.
Voor de hand liggend was dat de mijndirectie zich voor de tot-stand-koming van de woningen wendde tot de machtige instelling "Thuis Best" te Heerlen.
Er werd zelfs een besloten prijsvraag uitgeschreven voor het plan "Tuindorp", waarop tal van architecten hun krachten konden beproeven. Gevraagd werd een economisch aangelegd straten- en bebouwingsplan, waarin het landelijk karakter van een Limburgs dorp aanwezig moest blijven en waarbij bovendien aangedrongen werd op een maximum aantal woningen.
De ontwerpers waren vrij in de keuze van de loop der wegen mits voor een goede aansluiting aan de bestaande hoofdwegen en de bestaande bebouwing werd gezorgd. De hoofdwegen van het plan moesten 13 meter breed zijn, niet meegerekend de voortuintjes, waardoor zij aan twee zijden begrensd zouden zijn. Aan de secundaire wegen mocht de afstand tussen de gevels nergens minder dan 10 meter bedragen.
Een kerk van 1200 zitplaatsen met klooster, patronaatsgebouwen kosterswoning moesten in het plan zijn opgenomen, voorts een zusterklooster met bewaar- en huishoudschool, een meisjesschool, een jongensschool, tien onderwijzerswoningen, een dokterswoning met apotheek en een twintigtal winkels. Voor al deze gebouwen was de terreingrootte aangegeven.
De arbeiderswoningen moesten uitsluitend ééngezinswoningen zijn. Op de afbeelding vindt men de bestaande wegen en de begrenzing van het beschikbare terrein. De kerk diende op het hoogste punt te komen. De loop van de geprojecteerde straten is met dunne lijn aangegeven. Naar het noorden toe loopt het terrein het steilst af. Afwatering en riolering lopen naar deze zijde toe.
Een der inzenders was de bekende Heerlense architect ir. F. Peutz, die zijn plan in 1927 indiende. Zijn ontwerp voor een arbeidersdorp geeft de volgende afbeelding.
Uit de hoeveelheid inzendingen koos de mijndirectie tenslotte het plan van architect Drummen uit Brunssum dat volgens de jury het best voldeed aan de gestelde eisen.
Zonder de officiële uitvoering van het grote bouwprogramma af te wachten werd in 1926 gestart met de bouw van 58 woningen in de buurt van het Steenenkruis. Daardoor ontstond de Emmastraat. Een jaar later verrees het tweede complex van 42 woningen die het aanzien gaven aan de Wilhelminastraat en de Julianastraat welke laatste na enige tijd omgedoopt werd in Hovenstraat. Aldus waren reeds circa 100 woningen gereed gekomen, voordat begonnen kon worden met het grote dorpsproject van de Laura, dat ongeveer 900 huizen zou omvatten.
Het gekozen plan vormde een architectonisch afgerond geheel dat aan de vroegere, uitgestrekte, eentonige vlakte een heel ander aanzien gaf. Ruime, geasfalteerde straten verbonden het nieuwe dorp met de oudere kernen van de gemeente.
Kenmerkend was de loop van de hoofdstraten, die, hoewel met elkaar verbonden, naar het grote middenplein toeliepen waaromheen de hiervoren vermelde grote gebouwen kwamen te liggen. Het plan zou in etappes verwezenlijkt worden naar gelang de produktie van de mijn Julia vorderde. In 1927 werd de eerste spade in de grond gezet voor het eerste complex van 328 eengezinswoningen, plus de woning voor de hoofdopzichter.
In 1929 was het gereed. Luttele maanden later waren alle huizen bewoond door mensen van allerlei nationaliteiten en gezindten.
In 1931 startte men met de bouw van 73 huizen. Deze ruim 400 woningen vormden de eerste fase van het geplande tuindorp dat zijn naam pas eer zou aandoen als de aanplant van de rijen bomen en heesterperken alsmede de aanleg van bloembedden en gazons voltooid was.
De huizen, sommige alleenstaand, werden gebouwd in groepen van twee, vier, acht en twaalf langs brede asfaltwegen. Ze waren ingericht om veel licht en lucht binnen te laten en waren voorzien van waterleiding, licht en riolering, welke laatste loosde op het drie kilometer verder gelegen riviertje, de Worm.
Alle woningen hadden een voortuintje of gazon dat begrensd werd door ligusterhaagjes of laag ijzerwerk. Elk huis kreeg een grote tuin die beplant werd met fruitbomen of sierheesters. Ook langs de straten werden beplantingen aangebracht. De trottoirs kregen een breedte van twee meter. Er kwamen lanen van rode linden, acacia's, platanen, rode kastanjes en sierheesters. De erkers van de hoekhuizen werden voorzien van bloembakken met geraniums. Op tal van plekken verrezen grasgazons met rozenbedden, perken met rodondendrons; coniferen en sierheesters verschenen aan de snijpunten van de wegen. Het geheel voldeed duidelijk aan het begrip tuindorp, dat, gemeten met de maatstaven van 1930, een ideaal woonoord voor mijnwerkers genoemd kon worden.
Ook de financiële kanten gaven gunstige resultaten te zien. De huurprijs varieerde tussen f 16,50 en f 19,- per maand, naar gelang de grootte en de indeling van de woning. Ieder huis bestond uit: keuken, woonkamer en voorkamer beneden en 2 à 3 slaapkamers boven. Verder bezat elke woning een kelder, bergplaats, W.c., gootsteen en groentetuin.
Al met al had de directie van de Laura en Vereeniging, in samenwerking met "Thuis Best", in de gemeente Ubach over Worms iets tot stand gebracht dat een voorbeeld was voor heel Nederland. Uit gezaghebbende kringen verschenen lovende artikelen die het bereikte doel erkenden en het ten voorbeeld stelden aan andere industrieën. Hiervan getuigen niet alleen de artikelen in de plaatselijke dagbladen maar ook die in de Maas- en Roerbode en de landelijke bladen.
Ook de particulieren bleven niet achter. Aan de rand van het Lauradorp verrezen winkelpanden. restaurants, dans- en toneelzalen en middenstandswoningen.
Aangemoedigd door de aanleg van de prachtige straten in het nieuwe kerkdorp liet de gemeente ook andere wegen verbeteren. De Brunssummerweg en de Reeweg groeiden van boswegen ter breedte van een karrespoor uit tot echte straten die voorzien werden van licht en waterleiding. Hetzelfde gebeurde met de Rimburgerweg, Broekhuizenstraat, Grensstraat, Schoolstraat, Hovenstraat en met de Kantstraat. Al deze wegen werden verbreed. Tal van percelen werden aangekocht en menig oud vooruitstekend huis werd gesloopt. In 1931 werd gestart met de verbreding en verbetering van de Grensstraat en de Groenstraat.
Waren in 1920 slechts enkele vreemdelingen in onze gemeente gevestigd, op 1 januari 1931 bedroeg dit aantal 2.340 op een bevolking van 6.872 personen, dit is 34%.
De burgemeester, als hoofd van het Vreemdelingenwezen, achtte in 1929, toen de "internationalen” een ware invasie veroorzaakten, het tijdstip gekomen om speciale maatregelen te nemen ten aanzie van de buitenlanders. Er kwam een afzonderlijke vreemdelingenadministratie, die tot doel had op preventieve wijze de "ongure" elementen onder de buitenlanders te weren. Van ieder in de gemeente gevestigde vreemdeling boven 16 jaar werd een kaart aangelegd waarop zijn portret, handtekening, signalement en andere antecedenten voorkwamen. ' Bij sommige kaarten waren bovendien dossiers met nauwkeurig gedocumenteerde verslagen van "de levensloop van de daarvoor in aanmerking komende persoon". In 1929 was het aantal inwoners van de gemeente nog 5.200; In de loop van twee jaar kwamen daar: 1.672 personen bij van wie 66% vreemdelingen, hetgeen wel een unicum in den lande genoemd mocht worden. Een gemeente waarin het aantal vreemdelingen de autochtone bevolking overtrof, mocht op zijn minst als zeer zeldzaam bestempeld worden.
Op 1 januari 1931 waren de volgende vreemdelingen geregistreerd:
Duitsers .. 1691
Polen .. 178
Tsjecho-Slowaken .. 82
Yoego-Slaven .. 176
Oostenr(jkers .. 86
Belgen .. 29
Italianen .. 14
Hongaren .. 12
Fransen .. 2
Zonder nationaliteit .. 69
De in 1920 nog voor 100% rooms-katholieke gemeente wees op 1 januari 1931 een bevolking aan die voor 13 % uit niet-katholieken bestond. Gegroepeerd naar hun sterkte gaf dit het volgende beeld te zien:
Evangelisch-Luthers : 537
Nederlands-Hervormd : 215
Hersteld Apostolisch : 59
Chriselijk-Gereformeerden : 23
Duits-Evangelisch : 19
Apostolische Gemeente : 10
Gereformeerde Gemeente : 10
Gereformeerde Kerken : 4
Christelijke Dissidenten : 13
Zonder bekende godsdienst : 37
Ook op andere gebieden voltrokken zich veranderingen. Laten we enkele daarvan eens nader bekijken.
In 1921 waren er 2 bijzondere scholen voor gewoon lager onderwijs en 1 openbare school. Er waren 14 leerkrachten en in totaal 650 leerlingen. Het aantal scholen voor gewoon lager onderwijs bedroeg tien jaar later 5 waarvan twee onder R.K. bestuur, terwijl de bouw van een meisjesschool te Lauradorp en een christelijke school aan de Veeweg in volle gang was. Circa 30 onderwijskrachten wijdden hun zorgen aan de opvoeding van ongeveer 1300 leerlingen.
Ter verbetering van de volkshygiëne had er in 1929 in de plaatselijke afdeling van het "Limburgse Groene Kruis" een reorganisatie plaatsgevonden. Deze bij uitstek sociale vereniging telde in 1931 twee gediplomeerde ziekenverpleegsters, een tevens in functie als kraamverpleegster, de ander als t.b.c.-verpleegster.
De gemeente verleende aan de instelling een ruime subsidie terwijl ook van andere instellingen geldelijke steun werd ondervonden. Daardoor kon een goed functionerende verplegingsdienst in het leven worden geroepen. De inrichting van een consultatiebureau voor zuigelingen zou even later volgen. Ook de vestiging van een gediplomeerde verloskundige kon in 1930 gerealiseerd worden met behulp van een gemeentelijke subsidie. De in de gemeente gevestigde geneesheer werd opdracht gegeven, de uitoefening van de armenpraktijk ter harte te nemen. Ook gingen reeds de gedachten uit naar een schoolartseninstituut.
Uit al deze maatregelen bleek, dat de gemeente zich wonderwel wist aan te passen aan de veranderde tijdsomstandigheden.
In 1914 verdwenen te Ubach over Worms de petroleumlampen op grote schaal. De elektriciteit deed haar intrede die door de gemeenten Ubach over Worms, Nieuwenhagen en Eyge1shoven gezamenlijk betrokken werd van de mijn Laura. Het net bereikte in 1930 een lengte van ruim 16 kilometer waarvan meer dan 14 kilometer ondergronds was. Het aantal licht- en kracht- aansluitingen bedroeg ca. 950.
De waterleiding dateerde van 1923. Het water werd betrokken van de mijn Laura die ook zorg droeg voor het pompstation en de watertoren nabij Rimburg. De lengte van de leiding bedroeg in 1930 ruim 17 km en het aantal aangesloten huizen circa 1.000.
Aan het snelle tempo waarin de gemeente zich ontwikkelde, bleek de P. T. T. zich niet zo bijster vlug te kunnen aanpassen. In 1930 werd, net als tien jaren tevoren, 2 maal daags de post besteld en wel om 8.00 uur en om 14.00 uur.
Een gelegenheid om tussen 18.00 uur en 19.00 uur de post, die om 18.30 uur binnenkwam en die bestemd was om de volgende dag bezorgd te worden, ten kantore af te halen, ontbrak nog steeds. Ook plannen om te Rimburg een post station te vestigen vonden bij de P . T. T . -directie geen instemming.
Met de groei der bevolking deed zich ook de behoefte aan meer en intensievere verkeersmiddelen gevoelen. De meest nabije spoorwegstations Schaesberg en Eygelshoven (in de volksmond sigarenkistje en kegelbaan geheten), respectievelijk 50 en 30 minuten gaans verwijderd, waren tot ca. 1923 de dichtstbijzijnde punten van vertrek en aankomst per openbaar vervoermiddel naar en van de steden in ons land, terwijl het spoorwegstation Palenberg de reizigers vervoerde van en naar Duitsland.
Ondernemende particulieren brachten hierin verandering. Bij de opkomst van de autobussen probeerden enkele actieve personen profijt te trekken van deze ongunstige toestand voor de inwoners die steeds grotere behoefte kregen om te reizen. Binnen enkele jaren hadden de autobusondernemers het gehele intercommunale personenvervoer in handen via de volgende lijnen:
1. Brunssum - Waubach - Kerkrade aan 2 ondernemers;
2. Rimburg - Waubach - Heerlen aan 3 ondernemers;
3. Mijn Julia - Lauradorp - Heerlen en Heerlen - Einde - Herzogenrath aan 2 ondernemers;
4. Heerlen - Waubach - Geilenkirchen aan 2 ondernemers.
Het in die dagen opgezette "Limburgse Tramwegenplan", waarin ook de gemeente Ubach over Worms zou worden opgenomen, is achteraf niet gerealiseerd wegens de ongunstige ligging van de gemeente in een uithoek van het provinciale net.
De door het gemeentebestuur in die tijd ontplooide daadkracht getuigt ervan, dat het zich wonderwel aan de nieuwe toestand heeft weten aan te passen en terdege rekening heeft gehouden met de veranderde omstandigheden.
Het geheel had tot gevolg dat reeds in 1931 gestart werd met de bouw van een voor die tijd monumentaal gemeentehuis. De snelle groei van de gemeente die zich nog gestadig zou voortzetten - het Lauradorp was immers in 1931 eerst voor de helft klaar - stelde het gemeentebestuur nog voor zeer uiteenlopende problemen waarbij menig opgezet plan door de onverwacht optredende omstandigheden belemmerd werd of een onvoorziene wending kreeg.
De komst van de paters Salesianen naar het Lauradorp en de stichting en oprichting van een rectoraat met kerk was voor een groot deel te danken aan de grote sociale werker voor de Mijnstreek, dr. Poels. Hij heeft de komst van de paters voorbereid en ervoor gezorgd dat de Salesianen zich konden vestigen in het Lauradorp. Dr. Poels zag duidelijk in dat - wilden het geloof en de christelijke opvattingen bewaard blijven - bijzondere aandacht besteed moest worden aan de oudere jeugd! In het voorjaar van 1923 had hij kennis gemaakt met de toenmalige prefect van de Salesiaanse congregatie, Don Pietro Ricaldone, die na een visitatiereis door de Belgische provincie een bezoek bracht aan de grote missietentoonstelling te Heerlen. De Salesianen hadden zich in België al eerder gevestigd. Direct na de Eerste Wereldoorlog hadden de Vlaamse Salesianen in Hechtel en Gent een college geopend. Vanuit de beide colleges ontstond het eerste contact met Nederland. In Tilburg verscheen een bureau voor Salesiaanse medewerkers dat zich ijverig inspande om studenten te leveren. Twee Nederlandse Salesiaanse priesters waren reeds werkzaam in België. Het waren de heren Dieker en Van de Bosch.
De ontmoeting van mgr. Poels en de latere overste van de Congregatie van de Salesianen, Don Ricaldone, in 1920 nog algemeen-vicaris, had ook tot doel de eerste vestiging van de Salesianen in Nederland mogelijk te maken. Hij kan dan ook gezien worden als grondlegger van het kloosterinternaat te Lauradorp.
In 1932 werd hij de vierde opvolger van Don Bosco. Het apostolaat groeide onder zijn leiding uit tot meer dan 15.000 Salesianen die in 1.075 huizen, verdeeld over 59 landen, werkzaam waren. Zijn werk was o.a. de stichting van een eigen Salesiaanse Pauselijke Hogeschool te Turijn, die met een volledig docentencorps en studenten uit 23 verschillende landen het "jus promovendi" bezat in de godgeleerdheid, het kerkelijk recht en de wijsbegeerte. Don Pietro Ricaldone overleed in december 1951.
Mgr. Poels voelde zich sterk aangetrokken tot de grote figuur van Don Bosco, de jeugdopvoeder en pedagoog bij uitstek die in 1929 werd zalig verklaard en in 1934 tot heilige werd uitgeroepeq Om het werk van de volgelingen van de H. Don Bosco beter te leren kennen reisde mgr. Poels in 1925 naar Italië waarbij hij op zijn Romereis ook Turijn aandeed, de bakermat van het Salesiaans werk. Daar zag hij de grote werken van de volgelingen van Don Bosco, o.a. San Paolo. Hem beheerste maar één gedachte "Deze paters moeten voor onze jeugd naar de Mijnstreek komen. Zij kunnen de jongeren een goede opvoeding geven en dat kan een groot succes voor de toekomst worden.
De algemeen overste had hem voor zijn verdere plannen verwezen naar de Belgische provincie. Vanuit Turijn was al diverse jaren druk uitgeoefend op de Belgische paters om een stichting in Nederland te beginnen. Enkele dagen na Pasen 1925 stuurde pater Virion, Provinciaal van België, een Nederlandse pater naar Heerlen toe om te vernemen wat dr. Poels eigenlijk beoogde met de Salesianen naar de Mijnstreek te halen. Er werd een vergadering belegd die werd voorgezeten door deken Nicolai van Heerlen en dr. Poels. Ook een afgevaardigde van de Belgische Provinciaal was aanwezig alsmede vele priesters van Heerlen en omgeving. Dr. Poels ontvouwde zijn plan, vertelde over hetgeen hij in Turijn had gezien en meende dat het systeem van de "open patronaten" ook geschikt was voor de jeugd van de Mijnstreek. De aanwezige priesters verwierpen het plan. Zij voelden zich werkloos als hun de jeugd zou worden afgenomen. De vergadering gaf mgr. Poels de raad een plaats te zoeken waar een nieuw dorp met kerk zou worden opgericht en daarvoor dan de Salesianen te vragen.
Enigszins teleurgesteld gaf de sociale voorman in de Limburgse Mijnstreek de moed niet op. Hij zette door, schreef brieven naar alle mogelijke instanties waarbij hij informaties kon inwinnen. Zijn pogingen werden tenslotte beloond. Toen de directie van de "Laura en Vereeniging" ten behoeve van haar personeel een grote nieuwe woonwijk liet bouwen in onze gemeente, greep dr: Poels zijn kans. De bisschop van Roermond, mgr. Schrijnen, besloot in 1928 de zielzorg in het Lauradorp toe te wijzen aan de paters Salesianen.
De Vlaamse pater Smets werd door het hoofdbestuur in Turijn aangewezen als directeur van het komstige werk van de Salesianen te Lauradorp. Tweemaal was hij op bezoek bij pastoor Peters van Waubach en beide keren ging hij een kijkje nemen in het gebied van het latere Lauradorp, dat toen nog landbouwgrond en weiland was met vele afgegraven kleigaten.
Er werd ook bepaald waar de toekomstige kerk, de pastorie en het patronaat zouden komen. Dat was aan de tegenwoordige kruising van de Hovenstraat en de Maastrichterlaan.
Er volgde een tijd dat men van de plannen niets meer hoorde. De "werkloze" pater Smets werd noemd tot directeur van een huis te Brussel.
De Salesiaanse start te Lauradorp verliep niet al te vlot. Om diverse redenen stagneerde de start de woningbouw.
In de herfst van 1927 kwam pater Johan Fischer uit Oostenrijk naar Brussel met de benoeming van de Algemeen Overste om met het werk van Don Bosco in Ubach over Worms te beginnen. Daar er nog geen woningbouw was in het eigenlijke Lauradorp (in 1927 werd gestart) bleef hij voorlopig nog te Gent om er godsdienstonderwijs te geven. In 1928 kwam hij naar Waubach.
Hij vond onderdak bij de familie Dautzenberg aan de Kantstraat. Hij werkte als kapelaan in de parochie Waubach en was in het bijzonder belast met de zielzorg van de gezinnen die toen reeds te Lauradorp woonden.
Binnen korte tijd startte hij met de bouw van een jeugdcentrum. Het gebouw zou daarnaast ook dienst doen als woonhuis van de paters en de bovenzaal als noodkerk. Pater Fischer vond de plaats aan de Hovenstraat niet zo gunstig en begon in 1928 te bouwen aan de Maastrichterlaan. Er werd ijverig gewerkt en reeds een jaar later kon men in de krant lezen: "Het patronaatsgebouw nadert met rasse schreden zijn voltooiing. Met het laatste werk, de inwendige schildering, wordt spoed gemaakt. Is deze kant en klaar dan wordt aanstonds de bovenzaal als hulpkerk in gebruik genomen. Deze hulpkerk, welke plaats biedt voor 250 zit- en 100 staanplaatsen zal, evenals de later te stichten kerk op het terrein ten westen van het patronaat, worden toegewijd aan de heilige kleine Theresia. Ook aan de voltooiing van de speeltuin, welke een grootte zal krijgen van 100 x 60 meter, wordt ijverig gewerkt”.
In de herfst waren het jeugdcentrum, het woonhuis en de noodkerk gereed.
Op 8 november 1929 kwam pater Dury met drie leraren en een dertigtal studenten uit België het huis bewonen. De beide priesters deden het parochiewerk en gaven tevens les aan de studenten. Zo werd voor de eerste maal met het Don Boscowerk in Nederland gestart. De priesterstudenten kregen te Lauradorp een soort vooropleiding totdat ze naar Italië konden vertrekken. Een theologie student uit Brussel, de latere rector Bernard Fischer, werd eraan toegevoegd. Hij was als zodanig door Turijn benoemd en zou zich als leraar met de studenten bezighouden. Dit duurde een jaar. In augustus 1930 reisde pater Dury met zijn priesterstudenten naar Turijn. In september kwam de eerste officiële rector, pater Johan van de Bosch, naar Lauradorp. Onder zijn bestuur namen zielzorg en jeugdwerk vaste vormen aan.
In 1931 kwam de neomist pater Bernard Fischer als tweede kapelaan naar Lauradorp en vertrok de Duitssprekende pater Starmans. De drie priesters hebben jarenlang gewerkt voor de jeugd van de "parochie". Men bezocht per fiets haast alle parochies in Limburg en soms ver daarbuiten om te preken en te bedelen voor een nieuwe kerk. "Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst", was het principe van de stichter Don Bosco geweest. Deze stelregel wisten de eerste paters te Lauradorp in praktijk te brengen door de inrichting van het patronaat en een speelterrein ten bate van de jeugd. De inmiddels bewoonde huizen van Lauradorp, waar kinderrijke gezinnen waren komen wonen gaven de paters handen vol werk. Zij organiseerden ontwikkelings- en godsdienstavonden voor de opgeschoten jeugd. De paters hielpen waar ze konden en hielden de speelse jeugdigen bezig met allerlei bezigheden, afgewisseld met godsdienstoefeningen en toespraken over godsdienstige onderwerpen. De zielzorg was ook voornaam en was een zware taak voor de paters Salesianen.
Er waren toen meer dan 3.000 zielen.
De kerkdiensten werden gehouden in de bovenzaal van het patronaat, die herschapen was in een smaakvolle kapel. Helaas bleek ze reeds vanaf het begin te klein te zijn. Financiële zorgen waren er vooral de oorzaak van, dat er nog steeds geen begin was gemaakt met de bouw van de kerk. Anders dan de parochies in de omtrek hadden de paters te Lauradorp iedere dag om 19.00 uur een plechtig Lof met korte lezing en gezamenlijk avondgebed, 's Zondags was er op hetzelfde uur "Deutsche Andacht mit Predigt" ten behoeve van het niet-Nederlandssprekend gedeelte van de bewoners.
Een tijdgenoot vatte de eerste jaren van het parochiewerk te Lauradorp als volgt samen: Het Lauradorp is door den Almachtigen Wil van het Groot-Kapitaal in den tijd van nog geen drie jaar opgetrokken. Er bestaat een overeenkomst tusschen de bewoners van het Lauradorp, die allen mijnwerkers zijn, en het vruchtbare apostolaat van een drietal priesters die belast zijn met de zielzorg in het rectoraat. De zwoegers in de mijnen wisten zich gesteund in hun geestelijk leven door de zwoegers in toog. Zij hebben in de korte tijd van het bestaan van het rectoraat een wonderbare werkkracht ontwikkeld".
Met zeer schaarse geldmiddelen hadden de paters van het eerste uur het brede patronaatsgebouw opgericht aan de Maastrichterlaan, een weg die toen nog een laan moest worden, maar alvast zo heette omdat er langs beide kanten om de zoveel meter een spichtig boompje stond.
Ongeveer 130 jongens bezochten regelmatig het patronaat. De meisjesclubjes waren ondergebracht in een leegstaand schoollokaal.
Don Bosco, de grote vriend van de vergeten arbeidersjeugd, had zich tot taak gesteld het jeugdwerk aan te passen aan de noden en behoeften van de tijd.
De crisis in de mijnindustrie drukte dan ook zwaar op de bewoners van het Lauradorp. De mijnen Laura en Julia moesten noodgedwongen "Feierschichten" invoeren waardoor de lonen van de arbeiders ook omlaag gingen. De gevolgen daarvan deden zich al gauw gevoelen. Er stonden op een geven moment wel 360 woningen leeg doch de paters werkten door met hun beproefd systeem. In menig gezin heerste gebrek. Deze nood bemoeilijkte ook het werk van de Salesianen. Het jeugdwerk gaf rijke voldoening maar het vorderde zware offers en bracht geen inkomsten. Steeds pleitten de paters voor een eigen kerk. De kapel was veel te klein om de gestelde taak naar behoren te kunnen vervullen. Bovendien moest, door haar dubbelfunctie "kapel-patronaat" steeds weer ontruimd en aangekleed worden voor de dienst.
De plaats van de kerk was een braakliggend stuk grond met vele kuilen die in regentijd een modderig schouwspel te zien gaven. Hier en daar vertoonde zich een grashoopje.
Nadat in september 1929 de noodkerk gereed was gekomen, kon enkele maanden later de jongensschool ingezegend en in gebruik worden genomen. Het rectoraat werd zelfstandig. Het kreeg een eigen kerkbestuur onder leiding van pater Dury als "eerste" rector.
Pater Van den Bosch, die Dury in 1930 opvolgde, werd belast met de zorg voor een nieuwe kerk. Reeds vijf jaar diende nu de toneelzaal als parochiekerk. De noodkerk voldeed volstekt niet meer voor de vele gezinnen.
Pater J. van de Bosch besprak de toestand met vele instanties en legde zijn plannen voor aan de bisschop. De paters trokken intussen bedelend rond om de benodigde gelden bijeen te krijgen. Door het Zuidlimburgs Toneelgezelschap "Don Bosco" werden in het openluchttheater in het Rimburgerbos van 9 juli tot 24. september 1933 opvoeringen gegeven van de Passiespelen. Het geheel stond onder leiding van de heren Jef Schillings en Jos van de Burgt. Ook wereldlijke voorstellingen werden er gegeven o.a. "De heks van de Brunssummerheide, die vaak vele toeschouwers trokken. De opbrengsten waren bestemd voor de bouw van de nieuwe kerk te Lauradorp. In oktober 1932 werd er op het plein van de toekomstige kerk een groot kruis geplant. In feestelijke stoet werd het door de straten van het rectoraat rondgedragen. De parochiegeestelijkheid van Waubach en het gemeentebestuur waren erbij tegenwoordig. Er werden diverse toespraken gehouden. Vele mensen waren op de been om de plechtigheid van de toewijding aan het H. Kruis mee te maken. Voorafgaande aan de Kruisplanting had een parochieretraite plaatsgevonden in de maanden september en oktober. Ook de mijndirectie werd ingeschakeld. Er kwam schot in. Onze Lieve Heer moest en zou een waardige woonplaats in het Lauradorp krijgen. Subsidie van de gemeente bedroeg f 15.000,-. Het bisdom steunde met f 10.000,- en van particulieren werd f 3.000,- ontvangen. De Provincie schonk over de jaren 1935 t/m 1939 ieder jaar f 500,- .
Ir. Beersma van de Laura en Vereeniging maakte de tekening en eind mei 1933 werd de kerk aanbesteed en gegund aan aannemersbedrijf Tummers te Sittard voor het bedrag van f 45.000,-. Begin augustus 1933 werd de eerste spade in de grond gestoken en op 15 oktober van hetzelfde jaar vond de eerstesteenlegging plaats door deken Van Ormelingen uit Kerkrade. De eropvolgende winter was zacht en gunstig voor de bouw. Er kon veelal doorgewerkt worden waardoor het werk snel vorderde. Van rijks- en provinciewege werd de gemeente gelast ervoor te zorgen dat werkloze arbeiders aan de slag konden bij de bouw van de kerk. Aanvankelijk waren er vele werkloze ingezetenen uit Ubach over Worms ingezet, doch deze waren op bepaalde tijd vervangen door werklieden die de aannemer had meegebracht uit de gemeenten Hoensbroek, Sittard, Beek en Ophoven.
Hierover ontstond wrevel bij de R.K. Bouwvakarbeidersbond, afdeling Waubach, die omtrent deze zaak een klacht indiende bij het gemeentebestuur.
22 juli 1934 was een hoogtijdag. Voor het laatst werd de noodkerk gebruikt. In plechtige processie werd het Allerheiligste naar de nieuwe kerk overgebracht. Deken Van Ormelingen wijdde het godshuis plechtig in. Ook de beide zijaltaren van Maria en Don Bosco werden geconsacreerd. De patrones werd de heilige Theresia van Lisieux, op aanbeveling van het hoofdbestuur te Turijn. De inwijding geschiedde nl. korte tijd na de heiligverklaring van Theresia en de Salesiaanse congregatie had nog geen kerk aan haar toegewijd. Voor Don Bosco zouden er in de toekomst nog menige volgen. Na deze gebeurtenis konden de paters zich echt gaan geven aan het zieleheil van de aan hun zorgen toevertrouwde gelovigen. Het parochieleven bloeide dan ook sterk op. Er werden verschillende organisaties en kerkelijke verenigingen in het leven geroepen. In 1935 was het vaandelwijdingsfeest van Credo Pugno, de Werklieden vereniging en de Mijnwerkersbond. In 1936 volgde de oprichting van de H. Familie en werd het rectoraat plechtig toegewijd aan de H. Maagd Maria.
Twee jaar later volgde de oprichting van het Kerkelijk Zangkoor. I
Onder rector Ter Meer nam de verering van Don Bosco een hoge vlucht. Er kwamen zelfs processies naar het Lauradorp toe. Op aanraden van mgr. Lemmens, bisschop van Roermond, werd Don Bosco tot tweede patroon van de kerk en de parochie gekozen.
Aldus werd de officiële naam: Parochie van de H. Theresia en Don Bosco.
Het kerkgebouw was fris en helder, ofschoon het opgetrokken was in eenvoudige stijl. Een overvloed van zonlicht kon door de ramen naar binnen vallen op de banken en het altaar. Het rood van het bloed van het Offerlam uit de grootse schilderingen boven het kruis kreeg dan een verbluffend effect. "Het eenvoudige metselwerk in gele stenen getuigt rustig van de innige toewijding van de bouwlieden en van hun vakmanschap, dat vooral bij kenners weer bewondering wekt", luidde een van de bouwkundige recensies uit de toenmalige bladen.
In 1939 werden enige bogen op het priesterkoor verrijkt met schilderingen van de Echtse kunstenaar Jacques Verheyen. Dit kon pas gebeuren toen men de grootste schulden had betaald. Nog meerdere versieringen zouden volgen.
Op 11 april 1941 werd aan de firma Pels en Zoon, orgelbouwers te Alkmaar, opdracht gegeven om voor de rectoraatskerk te Lauradorp een orgel te bouwen. Het werd een tweeklaviers-instrument met een zelfstandig pedaal met in totaal 22 registers, waaronder drie tongwerken. Zoals bij de meeste orgels uit die tijd werd gekozen voor het elektropneumatische systeem. Het orgel zou gebouwd worden voor f 6.975,-. Ongeveer een jaar later werd het in gebruik genomen.
Wegens de slechte financiële omstandigheden konden echter toen de vier duurste registers nog niet geplaatst worden. Ze werden na de oorlog alsnog toegevoegd.
Meer dan 30 jaar bleef het orgel zijn trouwe diensten vervullen.
In 1978 ontdekte men dat de lange staat van dienst het instrument wel ernstige gebreken bezorgd had. Ondanks de goede verzorging, die men er steeds aan besteed had, konden grote reparaties niet langer worden uitgesteld. De membramen moesten vervangen worden en nagenoeg alle 1274 pijpen die het orgel rijk was, vertoonden intonatiegebreken. De totale restauratie zou f 30.000,- gaan kosten. Om dit bedrag bijeen te krijgen werd een fonds "Orgel in nood" in het leven geroepen. Via allerlei acties en inzamelingen, gesteund door subsidies van diverse instanties, kwamen de gelden bijeen. De gemeente verleende een subsidie van f 6.000,-. De reparaties namen ruim een maand in beslag. Sinds 1979 was de parochiekerk weer een kerkorgel rijk, dat door een ingreep in een paar registers, " als een nieuw klinkend orgel ten dienste stond van de parochiegemeenschap. Met een sfeervol kerkconcert werd het "nieuw" instrument ingewijd. In 1942 werden de prachtige gebrandschilderde ramen met de afbeelding van de 12 apostelen ingezet, ook een kunstwerk van de heer Verheyen. De oksaalramen van 1941 waren een geschenk van de parochianen van Losser. Ze waren het werk van de heer L. van de Essen uit Roermond.
In het kunstatelier Sint Joris te Beesel werden naar een ontwerp van Jules Rummens twee plastieken vervaardigd, bestemd voor de zijaltaren van Maria, Hulp der Christenen en van de heilige Don Bosco. In 1958 volgden de kruiswegstaties van Sj. Drummen uit Heerlerbaan, die in grote rustige details de passie van Christus uitbeelden. Ze kregen een plaats in de zijbeuken waar ze een onopvallend prachtig decor vormen. Jan Bruggeman uit Breda leverde het prachtige kruisbeeld en Sj. Drummen vervaardigde in 1959 het beeld van Don Bosco voor de gelijknamige kapel.
Het kerkelijk zangkoor verzorgde vanaf het begin op zon- en feestdagen trouw de kerkzang tijdens de kerkelijke plechtigheden. Vooral op bijzondere hoogtijdagen waren er vele acolythen en later kwamen daar nog de "Zangertjes van het houten Kruis" bij, allen gestoken in witte habijten, hetgeen een luisterrijke gebeurtenis was.
Uit het boek:
“Ubach over Worms van Overworms kwartier tot gemeente Landgraaf”
Met vriendelijke toestemming van de schrijver H.M.M. Goossens
Het Groenstraat bargoens
Het Bargoens van de Groenstraat is in oorsprong een kramertaal, d.w.z. een geheimtaal van soms zeer welgestelde handelaars. Het mist echter, in tegenstelling tot de beide verwante kramertalen: 't Henese Fleck van Breyell en de Tiöttensprache uit de Westfaalse Kempen, "geleerde" samenstellingen. In zijn verdere ontwikkeling heeft het Groenstraats een zuiver Bargoens karakter gekregen.
Onder Bargoens verstaan we een taal van vagebonden, dieven etc. inzonder in België. De vorm "borgoensch" zal gedeeltelijk wel te verklaren zijn uit de verwarring met het welbekende woord Bourgondisch.
Het Bargoens is een geheimtaal d.w.z. ze wordt gesproken met de bewuste bedoeling tot geheimhouding. Dit in tegenstelling tot bijv. de vaktaal.
Elk vak levert zijn vaktermen op, zodat een niet-vakman niets van een vakgesprek begrijpt. Maar die vaktaal is niet geheim, ze wordt niet bewust geheim gehouden, tenminste niet altijd. Ook doctoren in ziekenhuizen gebruiken een vaktaal, die als ze gebruikt wordt om iets voor derden te verbergen een geheimtaal genoemd kan worden, maar ze is het niet, omdat ze niet altijd en overal een geheim karakter heeft.
In de geheimtalen wemelt het van metaforen of vergelijkingsbeeldspraken bijv. blik voor geld en bout voor agent. Een bout of strijkbout is gloeiend en daarom vindt men een agent ook wel aangeduid met een "gloeiende". Vreemde woorden die in de geheimtalen opgenomen worden, verbinden zich met bekende woordvormen, bijv. knakkert = twijg verbindt zich tot knakken = breken. Bij een geheimtaal onderscheiden we twee elementen:
de moedertaal van de spreker, d.i. meestal het dialect van de streek waarin hij leeft.
het geheimtaalelement, dat bepaald wordt door sociale omstandigheden.
Dit tweede deel, dat het eigenlijke geheime element is, is nooit zo heel uitgebreid. Er is geen Bargoensspreker, die heel veel geheimtaal woorden kent.
De kennis van 300 Bargoenswoorden is bij een spreker al heel zeldzaam.
Het eerste element, de streektaal, bepaalt het klanksysteem van de geheimtaalwoorden; de sociale omstandigheden zijn van invloed op de soort woorden, die gebruikt worden. (Op dit tweede element berust o.a. het onderscheid tussen Bargoens en dieventaal).
"Bargoens verschilt met het dialect hierin, dat het de meeste naamwoorden, werkwoorden, hoedanigheidswoorden, alsook sommige kleinere woorden door bijzondere termen vervangt".
Helemaal juist is dat niet. Een geheimtaalwoord wordt pas gebruikt, als het begrip door dat woord uitgedrukt, "taboe" is. Het Groenstraat-Bargoens heeft bijv. geen woord voor "erwt", alleen in de zegswijze: "erm wichter fieëste" (erwten eten) wordt het woord gebruikt. Wie een geheimtaal hoort spreken, krijgt de indruk, dat hij het gesprek niet kan volgen, omdat de man zo onduidelijk praat. De kwestie is, dat de enkele woorden, waar 't op aan komt, door een geheimtaalwoord ver- vangen worden. 't Gebeurt dan ook maar zelden, dat men van een gesprek geheimtaalwoorden opvangt, tenzij men er op "ingesteld" is. Bij de personen bij wie ik om een bepaald woord vroeg, kreeg ik vele keren te horen: "Daar is geen woord voor". Maar als hij dan verder praatte, kwam op een gegeven moment, in een bepaalde sfeer, het woord toch los. 't Zijn dan ook de omstandigheden, die het gebruik van een geheimtaalwoord nodig maken.
We kunnen het Bargoens het beste leren kennen, als we het beschouwen, begrensd door de andere geheimtaalgroepen. Het is nl. een geheimtaal die:
gesproken wordt door de zwervers in woonwagens, of door hen die vroeger gezworven hebben.
ander woordmateriaal heeft dan de dieventalen van de grote steden.
veel minder Joodse elementen heeft dan het "jargon" (een voor oningewijden moeilijk ver- staanbare taal). Volgens dr. Moormann is Jargon een geheimtaal die voor het grootste deel Joodse woorden bevat. Tegenover Jargon staat Bargoens, dat voor het kleinste deel Joodse elementen heeft en tussen Jargon en Bargoens is een geleidelijke overgang.
niet de "geleerde" vormingen heeft van de kramertalen.
Nu is het geheimtaalprobleem niet zo eenvoudig, dat we met de indeling in soorten klaar zijn. Het Bargoens zelf is geen eenheid.
Eigenlijk is het Bargoens van elke familie een taal op zichzelf.
Maar tussen die verschillende familiegroepen is wel zoveel overeenkomst, dat we ze tot grotere locale groepen kunnen verenigen.
Winkler was de eerste, die zich waagde aan een onderscheid in het kluwen van talen, dat in de zuidoosthoek van ons land voorkwam. Hij onderscheidde:
de gewone brabbeltalen, die van elke taal gevormd worden door letteromzetting, verlenging etc.
een ander soort brabbeltaal, die hierin bestaat, dat men in de zin, in plaats van sommige woorden, zelf gemaakte woorden ervoor in de plaats zet.
de talen, die zowel uit een mengelmoes van woorden uit allerlei vreemde talen als uit zelfge- smede woorden bestaan en waarvan de een of andere landstaal de grondslag vormt.
Moormann noemt die talen in het algemeen roodwaals, naar overeenkomst met het hoogduitse "rothwälsch" en het Franse argot.
Deze zgn. Rothwälsche talen bevatten veel Joodse elementen. Het hoogduits vormt de grondslag ervan, maar de naam- en de werkwoorden zijn aan andere talen ontleend, hoofdzakelijk aan het Hebreeuws.
Dit zgn. Jiddisch is wel de bron van veel geheimtaal woorden, doch is zelf geen geheimtaal. In het Limburgs "Rothwälsch" maakt Winkler dan weer een scheiding:
het Oostermaasse van Breyell, Nieuwenhagen en Groenstraat en het Westermaasse van Stramproy, Budel, Hamont, het zgn. "Teuts".
Winkler vermeldde reeds, dat dit roodwaals van Zuid-Nederland geen dieventaal is. "Het zijn grotendeels kleine kooplieden, marskramers vooral, die dit rood waals spreken".
Moormann voert een andere scheiding door en verdeelt de geheimtalen nog in: de Kramer- talen en het Bargoens.
Moormann verdeelt de Bargoense talen als volgt:
Een zuidelijk en noordelijk Bargoens.
Elk verdeelt hij dan weer in een westelijk en oostelijk deel.
Het Groenstraat-Bargoens behoort tot het oostelijk deel van het zuidelijk Bargoens. Opvallend bij deze verdeling is dat het Groenstraat-Bargoens slechts 2,6% Joodse woorden kent. Dit Bargoens staat dan ook dicht bij de kramertalen uit deze streek.
Onder een kramertaal verstaat Moormann een geheimtaal van reizende mensen, die bepaalde kenmerken vertoont, die ze scherp afscheiden van het Bargoens.
Het centrum van de kramertalen was de Kempen, waar deze taal uitgestorven is.
Maar dat er een bestaan heeft, is zeker, en vooral te bewijzen door de sporen die ze nagelaten heeft in de tweede kramertaal, de zgn. "Tiöttensprache" van Mettingen. De Tiötten waren de jongere zoons van Westfaalse boeren uit de omstreken van Mettingen. Zij trokken met koopwaren het land door naar Holland en Noord-Duitsland. Vele grote zaken in manufacturen zijn terug te voeren tot de Tiötten-lagers.
De Tiötten van Mettingen en omgeving en de Teuten van de Kempen hebben elkaar vroeger gekend al was het alleen, doordat ze elkaar beconcurreerden. De Duitsers hebben de Belgen zelfs van de markt gedrongen. Omstreeks 1880 kwamen in Hamont nog 52 Teuten, die handelden zowel in Utrecht als in Brielle. Ze kwamen zelfs tot in Denemarken. De Eerste Wereldoorlog heeft deze handel veel schade gedaan, evenals de concurrentie van de Duitsers. Zij vestigden zich definitief in de plaatsen, waar ze handel dreven. "Wij waren zo dom", vertelde een handelaar, "elke winter terug te gaan naar het dorp en dan feest te vieren". Vooral de linnenhandel was zeer in trek. "Das prächtige feine westfälische Leinen gefiel den Holländischen Frauen und wurde viel bewundert. Aber dabei blieb es nicht. Sie baten den Holländgänger, ihnen von dem Leinen doch auch ein Quantum mitzubringen. Ein findinger Kopf ist wohl auf den Gedanken gekommen, dass man mit dem Leinen ein Geschäft machen können, und brachte gleich ganze Stücke mit. Das Leinen fand guten Absatz, und die Hollandgänger gelangten bald zu der Einsicht, dasz der Leinenhandel mehr einbringe als das mühevolle Torfbaggern und Grasmähen. Zuerst führten sie nur Leinen, später aber auch Wollsachen, zumal für Fischer. Die deutschen Hausierer erhielten von den Holländern die Bezeichnung: "Fijndoekpoepen". (Feintuchpuppen).
De Tiöttensprache stamt voor zover is nagegaan zeker uit de l7e eeuw. Uit die tijd zijn immers reeds de trektochten van de eerste Teuten bekend. Een door de heer Moormann ingesteld onderzoek naar de parallel tussen de Kempense geheimtaal en de Tiöttensprache bracht de eigenaardigheden en de kenmerken van een kramertaal, een geheimtaal met eigen kenmerken, aan het licht.
Het voornaamste kenmerk van de kramertaal is een ontwikkeling door afleiding en samenstelling. Ze dateert echter van een latere periode. Moormann duidt ze aan met "geleerde" vormingen. Bij de 32 gemeenschappelijke woorden vond hij geen enkele "geleerde" vorming, hetgeen erop wijst, dat het contact tussen de Teuten en de Tiötten van oude datum moet zijn. De Teutentaal uit de Kempen is oud: ze heeft de laatste fase van "geleerde" ontwikkeling door samenstelling en afleiding niet meegemaakt. Toen de Teuten zich opwerkten tot gezeten handelaars, gebruikten zij geen geheimtaal meer en ging zelfs de herinnering aan de geheimtaal van de eerste periode, toen ze als ketellappers etc. Holland introkken, verloren. De Tiötten van Mettingen namen van deze Kempische zwervers de geheimtaal over.
Een deel van de 32 woorden, nl. 12, behoort tot het Bargoens van de zuidoostelijke taalgroep. De oudste kramertaal heeft een kern van Bargoense woorden.
De kramers stammen oorspronkelijk uit de onderste lagen van de zwervers. Toch is er verschil tus- sen de oudste kramers en de Bargoenssprekers. Ze hadden vaste woonplaatsen en vulden hun ge- heimtaal aan met vreemde, ongebruikte woorden uit hun dialect. Zigeunerelementen en Joodse woorden komen in de kramertalen zo goed als niet voor.
Op grond van de gemeenschappelijke woorden komt Moormann dan tot de conclusie dat de Tiötten (in de oude vorm ook Tödden = Teuten) de kern van hun geheimtaal overgenomen hebben van de Teuten uit de Kempen, evenals hun naam.
Het contact tussen de beide groepen had plaats in Noord-Nederland, waar ze dezelfde streken bereisden.
Van de Groenstraat-Bargoense woorden vinden we in de gemeenschappelijke woordenlijst in de Tiöttensprache en de Kempense taal o.a. terug:
grieszen - gruës = vrouw
heet – heet = duur
kapis - kabes = pastoor
kas - kaaste = huis
knullens - knul of knöl = knecht
kwint - kwinte = verdienen
kwisten - kwieëste = zeggen
meles - mieëles = buik
moolen - molle = doodmaken (mol = dood)
nobis - noeëbes = neen, niet
poeyen - pojje = drinken
snipste - sjnieëps = klein, weinig
spooren - sjpore = gaan
trepper - trepped = paard
Een geheimtaal, die evenals de Tiöttensprache alle kenmerken van een kramertaal heeft, is het "Henese Fleck" van Breyell, oostelijk van Venlo gelegen.
Ze is nu, als geheimtaal, zo goed als uitgestorven en wordt nog als een historische rariteit beschouwd.
In de oorlog is ze nog enkele jaren als geheimtaal gebruikt. Toen werden er brieven in geschreven, die de censor niet lezen kon of mocht. Maar doordat de "geleerden" er zich mee gingen bemoeien, werd het aantal "geleerde" woorden, vooral samenstellingen buitengewoon groot. Woorden, die zowel in de Tiöttensprache, in 't Henese Fleck en in het Groenstraat-Bargoens voorkomen zjjn:
Rülen, roedein, röägele = handelen
Teps, Tims, Tumes, Töms = hoed
Sömerblag, Soimer, Saümer, zuëmer = koopman
Bölt, piölte, pultes = bed
Nosterktabbel = kerkboek
Rispel, rissen, rispele = haren
Troppert, trabbert, trepped = paard
Knöäkert, knakkert = suiker
Plotten, platten, platte = daalder
Quock, kwinte = verdienen
Heet, heet = duur
Mol = dood
Botten, butten, botte = eten
Poyen, pojje = drinken, regenen
Fluësen, flojen, flojje = wateren
Sanktes, sangze = kerk, naar de kerk gaan
Versömen, soimen, säumen, zuëme = kosten, kopen
Ziemen, simes, siehbes = ja
Nobes, nobis, noeëbes = neen, niet
Slechts 25 woorden hadden het Henese Fleck en de Tiöttensprache gemeen.
De Tiöttensprache geeft 273 woorden. Slechts 9% van de woorden toonde overeenkomst. Bijna geen samengestelde woorden kwamen overeen. De in een vroegere periode overgenomen elementen zijn dus op kramertaalmanier verwerkt.
De overeenkomst tussen het Henese Fleck en het Kempisch is niet zo groot, als die tussen het Kempisch en de Tiöttensprache. Ze bepaalde zich slechts tot 9 woorden, die we bijna alle ook in het Groenstraat-Bargoens terugvinden: heet, kwinte, mieëles, mol, noeëbes, poj, sjtiehpe en züëme.
Het zijn weer de oudste woorden en alle enkelvoudig. Tussen Henese Fleck en de Kempense kramertaal is niet zo'n nauw contact geweest als tussen Kempens en de Tiöttensprache.
De geheimtaal van de Groenstraat maakt een heel andere indruk dan de Tiöttensprache of het Henese Fleck. De eerste gegevens over deze taal vinden we bij Winkler. Hij rekent ze, met de taal van Breyell en Nieuwenhagen, tot het oostermaasse kramerlatijn. "Deze Breielsche, Nieuwenhaagsche en Groenstraatse kooplieden en marskramers spreken onder elkaar een bijzondere vorm van roodwaalsch, dat door andere menschen meestal kramerlatijn wordt genoemd, maar dat zij zelven Henese Flik, dat is schoone of goede taal, noemen. Breyell is de hoofdzetel van deze taal".
Dr. Endepols wijdde in 1923 een speciale studie aan het Groenstraat-Bargoens en trachtte toen te bewijzen dat het een kramertaal is.
Hij merkte in zijn studie op: "De jongere vormingen zijn in het algemeen doorzichtiger en maken soms de indruk van schertsende, grappige woordscheppingen", hetgeen juist het kenmerk is van de ontwikkeling van de kramertalen. En dr. Endepols vervolgt:
"Zeker is het, dat in de zgn. jongere laag veel minder Gaunerwoorden en Hebreeuwse elementen voorkomen dan in de andere laag". De oudste laag van de kramertalen vertoont juist geen Joodse elementen.
Deze Joodse elementen, waarvan geen enkel in het Henese Fleck of in de Tiöttensprache te vinden is, zijn van jongere datum.
Endepols verkreeg zijn woorden van een "preventief zittende" en van twee Bargoenssprekende Groenstraters. De leden van deze groep waren marskramers, venters en mijnwerkers. Maar ook meer gezeten burgers, leden van de handeldrijvende middenstand, kenden het Bargoens en maakten er zelfs gebruik van.
Uit het verkregen materiaal blijkt, dat de Groenstraatse geheimtaal door een groep van kleine zwervers, die in onmiddellijk contact met Bargoenssprekenden stonden, in het leven gehouden is, heel anders dan in Mettingen, Breyell en de Kempen, waar ze uitgestorven is of alleen nog maar gekend wordt door zgn. deftige personen. Dat verklaart de Joodse en zuiver Bargoense elementen in deze taal, die oorspronkelijk een kramertaal is.
Groenstraat-Bargoens is een soort "verbargoenste" kramertaal. Alle kenmerken van een kramer- taal zijn nog aanwezig, maar daarnaast is er een stempel op gedrukt van echt Bargoens. De verwantschap tussen het Groenstraat-Bargoens en het Kempens en de Tiöttensprache is veel inniger, dan die tussen het Groenstraat-Bargoens en het Henese Fleck.
Het Kempens vormt de kern van deze kramertalen, waarmee het Groenstraat-Bargoens en de Tiöttensprache in nauw verband staan.
Moormann geeft de volgende samenvatting en definitie van de kramertaal: van de kramertaal.
Ze is een geheimtaal;
tot circa 1900 werd ze gesproken door reizende kooplieden (voornamelijk in stoffen en ellewaren) die nu vaak tot de beste kringen behoren;
ze was gelokaliseerd in de Kempen, Breyell en Mettingen;
de constructie ervan is:
een kern van oude Bargoense woorden,
een omhulsel van vaak verouderde dialectwoorden,
een groep van nieuwe "geleerde" woorden, samenstellingen met elementen van a en b,
de Joodse invloed is nihil;
de zigeunerwoorden behoren tot en zijn opgenomen in de oudste Bargoense kern.
Het materiaal voor het Groenstraat-Bargoens, althans ter bestudering, werd in eerste aanleg verzameld en genoteerd door dr. Endepols. Hij noteerde 257 woorden en/of begrippen, waarvan er 13 aan het Joods ontleend zijn:
+ Bachem = Groschen + Ken = ja
+ Bajes = gevangenis + Kielef = hond
+ Begiet = angst Malbusj = kleed
+ Beis = twee Talfe = bedelen
+ Besjoelme = betalen Talfer = bedelaar
Jatte = hand + Tof = goed
Kazer = vlees
Het percentage Joodse woorden is ongeveer 5%. Merkwaardig is, dat de woorden, die als "algemeen erkend, onvervalst Bargoens" gegeven worden (met een + getekend) over het algemeen nieuwe woorden zijn. Van deze ca. 13 woorden blijken er dus 8 in de oudste laag te zitten. En de vier andere kunnen ook nog wel oud zijn, want Endepols zegt zelf, dat verschillende der niet als echt erkende woorden "wel degelijk echt moeten zijn, maar de heren niet bekend waren". Die zouden dus zijn uit het Hebreeuws: talfer, jatte, malbusj en kazer, van welke 4 woorden alleen "malbusj" (kleren) niet algemeen voorkomt.
De woorden: bachem, begiet, beis, besjoelme, bezol en ken zijn in het jargon algemeen. De Joodse invloed in deze kramertaal is zeker van een jongere periode. De echte kramertalen, als de Tiöttensprache van Mettingen of het Henese Fleck van Breyell zijn, met de kramers zelf, in stand vooruitgegaan: de "wetenschappelijke" dóórvorming is er een bewijs van. De kramertaal van de Groenstraat is in oorsprong dezelfde als het Henese Fleck.
Winkler zegt in zijn boek "Dialecticon" (p. 411-412): "Het roodwaals van Nieuwenhagen en Groenstraat wijken slechts in enkele woorden af van dat van Breyell. Zo is het Breielse "blag" (man) te Nieuwenhagen en Groenstraat "noeëk" en het Breielse "thoeren" (vrouw) is daar "gruës". Enige van deze woorden zijn uit het Joods-Hebreeuws (loschaun-hakaudisch)". Het enige woord, dat Winkler als Joods opgeeft: "benk" (man) is niet te verklaren uit het Hebreeuws "ben" (zoon), maar komt van het Zigeuners. Andere Joodse woorden geeft hij niet. De Joodse invloed in het zuiden is, behalve bij de paar woorden uit de oude laag, van jonge datum en is te verklaren uit het doordringen van Joodse elementen uit de noordelijke geheimtaalgroepen.
In het Groenstraat-Bargoens komen maar heel weinig zigeunerwoorden voor, nl. vier:
1. mol = dood 3. sangs = kerk
2. poj = dorst 4. kote = snijden.
Dit kon best wel eens in verband staan met het Henese Fleck: koter = mes en dan gevormd zijn van het Franse woord "couteau".
Ook de andere Zuid-oost-nederlandse geheimtalen gaven alle weinig woorden van zigeunerafkomst.
In zijn studie over het Groenstraat-Bargoens heeft dr. Endepols de lijst van zijn verzamelde woorden vergeleken met diverse andere lijsten. De overeenkomst met "Die Sprache der Pfälzer Händler" zegt niets omtrent verwantschap met het Groenstraats. De overeenkomst bestaat voor het grootste deel in Hebreeuwse woorden. En die worden in elke geheimtaal zelfstandig ontleend.
Dit geldt evenzo voor de vergelijking met de "Wintergelder Hausirersprache".
Interessant pas begint de vergelijking te worden met de kramertaal van Mettingen (Nordwest- liches bargunsch oder Humpisch). Maar liefst 41 woorden stemmen hier overeen. En het zijn weer alleen enkelvoudige woorden. "Nosterpradde" (biechtstoel) en "posselkasse" (keuken) in het Westfaals komen niet als samenstelling voor in het Groenstraats. Het door sommigen in de Groenstraat gebezigde "postelkaas" voor keuken is dan ook een latere woordvorming.
Van het kleine aantal woorden van de parabel van de verloren zoon, afgedrukt door J.F. Willems in "Belgisch Museum L. 1837" komen er 16 voor in het Groenstraats. De overeenkomst met het Henese Fleck beperkt zich tot 29 woorden en weer alleen de kernwoorden.
Uit deze lijsten blijkt duidelijk de verwantschap van het Groenstraat-Bargoens met de kramertalen en een innige verwantschap tussen het Groenstraats en het Westfaals (Tiöttensprache) Kempens, veel inniger dan tussen ieder van deze groepen en het Henese Fleck van Breyell. De heer Moormann houdt het Kempens voor oorspronkelijk; het Groenstraats staat hiermede in sterke verbinding. Het is in elk geval westelijk georiënteerd. De Tiöttensprache is, zoals reeds vermeld is, aan het Kempens ontleend.. De overige lijsten, die dr. Endepols heeft vergeleken, leveren zo goed als geen stof voor conclusies.
Dr. Moormann komt aan het slot van zijn betoog over de kramertalen tot de volgende conclusies, die, al zijn ze hier en daar reeds vermeld, nog eens op een rijtje geplaatst worden:
De geheimtaal van de Kempische parabel is echt een kramertaal.
De TilJttensprache van Mettingen is ook een kramertaal en in kern rechtstreeks ontleend aan het Kempens.
Het Henese F/eck van Breye// is een kramertaal, maar de gegevens erover zijn absoluut onbetrouwbaar.
Ook het Groenstraat-Bargoens is een kramertaal, maar van minder "geleerde" ontwikkeling dan 2 en 3.
De kenmerken van een kramertaal zijn:
er is een kern van oude Bargoense woorden;
er is een kernomhulsel van dialectwoorden, meestal oude, onbekende;
grote massa "geleerde" samenstellingen zijn er uit elementen van a en b.
Sommige kramertalen bevatten kenmerk a. maar b. en c. slechts in geringe mate. Dit is bijv. in het Kempens. Hierdoor wordt deze kramertaal als oud gekenmerkt.
De ontledingen van bijv. TilJttensprache uit Kempens bepalen zich tot woorden van kenmerk a. en b. De woorden van c. zijn veelal door liefhebbers van geheimtalen gevormd en hebben weinig waarde als geheimtaalmateriaal.
Het is, bij wetenschappelijke beschouwing van geheimtalen, absoluut noodzakelijk het dooreenmengen van verschillende streken en van verschillende tijden te vermijden.
De onderscheiding kramertaal, Bargoens, Jargon moet, wil men tot enig resultaat komen, doorgevoerd worden.
Vormingen op -erik etc. kunnen best als "spontane" vormingen verklaard worden. In de maand juli 1920 ondervroeg de heer Moormann een woonwagenbewoner, gevestigd in de buurt van Maastricht, naar zijn kennis van het Bargoens. De man was afkomstig uit Hoensbroek, had veel gezworven en kende vele Bargoense woorden waarbij er diverse waren, die hij opgaf afkomstig te zijn uit Nieuwenhagen.Als interessante aardigheid vermeldde hij, dat een Bargoens woord, dat te zeer bekendheid had gekregen, door de gebruikers (de venters) direct vervangen werd door een ander woord. Uit de door hem opgegeven woorden heb ik die woorden genoteerd, die duidelijk van Nieuwenhager oorsprong zijn (gemerkt met +) en die ook in dezelfde of afgeleide vorm voorkomen in het Groenstraat-Bargoens (G.B.) en/of in het dialect van de omgeving van Ubach over Worms.
Bajes = gevangenis Casprement = zwangerschap G.B. kespere
Bedisse = krijgen, betalen Fakkele = schrijven
Bikke = eten Flep = papier G.B. fleppe
+ Bolt = bed G.B.: pultes Flikke = maken G.B. flikke
+ Braatsj = vla Flostere = wateren G.B. flojje
Buize = drinken Funker = kachel G.B. fonked
Bums = aardappel G.B. poms Funkert = tabak
Canis = hond G.B. kanes Gochel = vagina
Grannig = groot, zwanger G.B. grannig Penne = slapen
Henske = cent Polenter = politie
+ Hecht = heer G.B. haech Pooien = drinken G.B. pojje
Hokke = zitten, vertoeven G.B. höäke Prang = boer G.B. prang
Huls = fles G.B. hüls + Premer = pastoor G.B. prieëmerik (kapelaan)
Kout = mes G.B. koot + Rispel = haar G.B. rispele
Kotere = snijden G.B. kotere + Ruigel = waar G.B. röägel
Kebes = hoofd, kop G.B. kieëbes + Ruigele = handelen G.B. röägele
Ken = ja + Sjoef dich = hou je mond G.B. sjoef dich
Klee = klaver + Siep = café, herberg G.B. siep
Klingske = kwartje - borrel Sjank = kerk G.B. sangs
Knapspitse = rogge G.B. sjpitse = haver Sjanken = trouwen G.B. sangze
+ Knul = jongen, knecht G.B. knul SjokkeI = eend G.B. sjokkelkoks
Kok = kip G.B. koks Sjpannen = kijken, zien
Loekse = ogen G.B. loekkede Sjwimmerik = haring G.B. sjwieëms
Loermond = kaas G.B. loeëres Trapper = schoen, voet
Maf = gek + Toep = papieren
Meles = zak G.B. mieëles = buik Toeppe = bedriegen, kaarten
Molle = dood G.B. mol + Val = deur G.B. val
+ Nook = man G.B. noeëk + Vemes = garen G.B. vieëms
Noppes = niets G.B. noppes + Wullem = wittebrood G.B. wullem
Dr. Moormann tekende omstreeks 1920 van een stoelenmatter en zwerver uit Weert diverse Bargoense woorden op. Uit de verkregen lijst bleek, dat de persoon zich veel zuidelijk materiaal had eigengemaakt. Daarnaast ondervroeg hij een zwervende kramer, die een schat van woorden kende, waarmee hij zich verstaanbaar kon maken, zowel in België als in het Kempenland. Hij gebruikte ook een zgn. "papertje-taal", die opgebouwd was uit Bargoense woorden, maar die in zijn geheel onverstaanbaar was, zelfs voor een Bargoenskenner.
Uit dit zgn. papertaaltje was door zijn collega-kramers een nieuwe taal gevormd, die onbeperkte mogelijkheid bood tot vorming van nieuwe woorden, hetgeen ook waar te nemen is bij de sprekers van het Groenstraat-Bargoens omstreeks 1890, als de tijd van de "Hoarsjnit" en dus ook de tijd van het echte, onvervalste Groenstraat-Bargoens voorbij is. Vele nieuwe woorden zijn er dan ingeslopen, die zelfs de oude, oorspronkelijke woorden op de achtergrond hebben gedrongen. Uit de woordenlijst van deze "laatste" Weertenaar noteerde ik de volgende woorden, die ook ingang gevonden hebben in het tweede, of latere Groenstraat-Bargoens:
Beis = twee Nobis = neen
Bikke = eten Noppes = neen, niets
Fakkele = schrijven Pennen = slapen
Feeme = handen Priemerik = pastoor
Fleppe = papieren Rispel = haar
Flikke = doen Ruigelen = handelen
Kaspere = coïre Schoftich = zwijg, hou je mond
Kiebes = hoofd Sieberik = penis :
Kietje = gevangenis Smoeze = praten
Klavans = vagina Sjpanne = kijken
Knulle Sjpannerik = oog
Linkmiechel = slechte vent Talver = bedelaar
Mauwerik = kat Teps = hoed
Mechels = ik Tokus = achterste
Meles = buik Witte Willem = brood inz. wittebrood
Zwartje = koffie
Dat het Groenstraat-Bargoens een geheimtaal is gaat in zeker opzicht niet of niet meer op. Als men nl. de uitdrukking opvat in de zin, dat een bepaalde groep er een diep geheim van maakt, zoals voren reeds gesteld is, dan klopt dat niet. Reeds dr. Endepols ontdekte, dat de door hem ondervraagde personen onmiddellijk bereid waren hun woordenschat over te dragen; ze hadden of kregen er zelfs plezier in als zij eenmaal op dreef waren. Endepols ontdekte verder, dat de Bargoens-
sprekers in de Groenstraat thuishoorden in alle lagen van de bevolking. Waren het misschien in de jaren 1870-1873 nog alleen marskramers en venters die de taal spraken, na 1900, toen het oorspronkelijk beroep op de achtergrond was gedrongen en de meesten hun emplooi gevonden hadden in de mijnarbeid, waren de "nazaten" van de oude Bargoenssprekers, die de woorden nog machtig waren, vooral mijnwerkers. Maar ook meer gezeten burgers, leden van de handeldrijvende middenstand maakten er wel gebruik van om bijv. in tegenwoordigheid van een klant een handelsgesprekje te voeren over koop of prijs van hun handelswaar. Ook handelsreizigers behoorden tot de sprekers van de taal.
Begrijpelijk is, dat in de zgn. "Bargoense" gezinnen, waarvan de ouders vroeger nog op de marskramerhandel waren geweest, thuis nog menig Bargoens woord gebruikt werd, niet opzettelijk, maar het werd er gewoon uitgeflapt in de dagelijkse zegswijzen. De kinderen uit die gezinnen namen op die manier ongewild heel wat woorden over en bezigden ze zelfs in hun spraakgebruik, waardoor heel wat Bargoense woorden terecht kwamen in het dialect.
Door hun omgang met vreemde mensen in het mijnbedrijf verdween in de dagelijkse gesprekken al spoedig het ene woord na het andere, afgezien dan van bij enkelen, die hun "moedertaal" tegen de stroom in zoveel mogelijk in ere wilden houden. Doch dit was in de veranderde tijdsomstandigheden vechten tegen de bierkaai. Tenslotte hoorde men alleen nog maar flarden van het Groenstraat-Bargoens in de "sieppe", waar het taalt je gebruikt werd bij het kaarten of dorpsgesprekken. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog ontstond bij sommigen het verlangen om de oude taal der Groenstraters te redden door het oprichten van zgn. Bargoens-clubjes. De heer Leonard Lutgens, de nestor van het eens zo beroemde "Lutgenskwartet", betuigde nog in 1960 zijn spijt, dat de indrukwekkende lijst van Groenstrater verenigingen geen Bargoensclubje telde. Niet dat hij een dergelijke club noodzakelijk achtte om het verdwijnen van het Groenstraat-Bargoens te voorkomen, maar meer om met enkele ouderen hele avonden uitsluitend het oude handelstaaltje te kunnen "kwieëste".
In die dagen werd het taalt je van het "Sjtröätje" naar zijn smaak al iets teveel gezien als een uitstekend hulpmiddel om in het bijzijn van derden geheime gesprekken met elkaar te voeren. Een bezigheid, die de Groenstraters bij voorkeur beoefenden, wanneer die derden wildvreemden waren, aangezien al te dichtbij wonende buren, vooral de handige Nieuwenhagers, ook een aardig woordje Bargoens konden verstaan.
De politie was in ieder geval zo handig niet, want klassiek is het verhaal van een Groenstrater gevangene, die dank zij het Bargoens ongestraft waardevolle adviezen van zijn familieleden kon ontvangen.
Was het Groenstraat-Bargoens voor de politie een ware geheimtaal, ze was het in ieder geval niet voor de thans 86-jarige Groenstrater "bargoenser" Xaverius Schuncken, die ettelijke jaren geleden zijn dochter ging opzoeken in Amerika. Voor hem bleek de oude taal van het "Sjtröätje" esperanto te zijn. Op een vraag van de Amerikaanse douane, welke spullen hij in zijn koffers had, antwoordde hij in zijn Bargoens: "Hoddele va mienne tuën, hoddele van de gruus en kloemmele vur de dabbede" (spullen van mij en mijn vrouwen speelgoed voor de kinderen). Tot ieders verwondering verstonden de douanebeambten de Groenstrater wereldreiziger volkomen en kon hij ongehinderd verder reizen. "Onze taal is waarlijk internationaal", pochte de heer Schuncken, daarbij doelend op het succes, dat ermee te bereiken valt.
De aloude handelstaal, waarvan de "aanwezigheidssporen" reeds teruggaan tot de 16e of 17e eeuw, kreeg ten tijde van de alom bekende "hoarsjnit", in de jaren 1869-1873 een zekere bloei.
In die dagen was er een grote vraag naar natuurlijke haarvlechten, een modeverschijnsel, dat in vroegere tijden wel meer de kop had opgestoken. Het was voor de Groenstrater handelaars een zaakje, waarmee geld te verdienen was en dat zij zich niet lieten ontgaan.
Gewend als zij waren om verre reizen te ondernemen, trokken zij erop uit, naar Holland, naar de omgeving van Venlo en naar de Brabantse Kempen tot bij Tilburg, maar vooral naar de arme streken van de Eifel en verder Duitsland in, en niet te vergeten België, om aldaar van een of ander "fietje" of "gruus" het overtollige haar (rispele) te bemachtigen tegen betaling van enkele marken of francs. De "rispele" werden gedund, niet helemaal afgesneden, en de gelukkige eigenaar trok er dan mee naar Aken, Keulen, Luik en Maastricht om ze aan de haar kunstenaars of pruikenmakers kwijt te raken. Vanuit Keulen kwamen de opkopers zelfs naar de Groenstraat toe om het verzamelde haar, netjes gerangschikt naar kleur, op te kopen in café Borjans, waar prijzen tot 8 daalder per pond haar betaald werden. Menige pruik uit die dagen bestond uit de blonde, bruine of zwarte "rispele" van een of andere schone uit de Eifel.
Het was juist bij het onderhandelen met de haarverkoopsters, dat het geheimtaaltje uitstekend van pas kwam. Maar ook onder andere omstandigheden kon het taalt je uitstekend van pas komen, bijv. als smokkelaars elkaar wilden waarschuwen als er in de buurt kommiezen of grenssoldaten waren. Ook in Nieuwenhagen heersten soortgelijke toestanden. Ook daar waren er, die op de "hoarsjnit" gingen. De gemeenschappelijke handelsgeest van de twee dorpen, die van oudsher bestond, verbond ze nog steeds in de edelste "vrundsjaf".
De Groenstraat was door zijn handelsgeest altijd vervreemd geweest van de boeren van Waubach, die in de gemeente en in de kerkelijke politiek hun eigen weg gingen en zich "verheven" voelden boven het minderwaardige handelsvolk van het "Sjtröätje", hetgeen zelfs vanaf de kansel gepredikt werd. De Groenstraters vierden hun kermis niet samen met Waubach, maar met hun handelsvrienden uit Nieuwenhagen, met wie ze tegelijkertijd konden "braatsj fieëste en ee klingsjke
koeëste pojje en mit de fietjes in de siep foekke". Opmerkelijk is het primitieve karakter van dit taalt je. Niet ieder gesprek leent zich om te laten vertellen in het Groenstraat-Bargoens. Een samenspraak over een of ander handelszaakje, een avontuur met veldwachters of een smokkelaffaire lenen zich het meest in dit kader. Beter gezegd, een samenhangend verhaal past er ook niet in, want het wordt bijna steeds in korte zinnen gesproken, afgewisseld met bekende dialectische woorden of zinnen. In het gewone leven, in de dagelijkse omgang spreken de Groenstraters dit taalt je niet. De vereiste betekenis van een woord wordt degene met wie men praat, duidelijk door de situatie, het begeleidend gebaar of het begeleidend dialectische woord. Lange zinnen, die geheel uit Bargoense woorden bestaan, komen niet voor. In eenzelfde zin bezigt de een een Bargoens woord, waar de ander een dialectisch woord gebruikt. In veel gevallen zal het dialectisch woord de voorkeur hebben, omdat dit de duidelijkheid ten goede komt. Het werkwoord "drajje" bijvoorbeeld kan zowel hebben of zijn betekenen.
"D'r dabbed drajt gedrajt rut gesjpoort " i.p.v. "D'r dabbed is rut gesjpoort" is voor een leek moeilijker te verstaan dan het tweede gezegde (het kind is weg gegaan).
De Groenstrater woordenschat bestaat in hoofdzaak uit zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden. De telwoorden (behalve beis = twee), de voorzetsels en de lidwoorden ontbreken; ze worden ontleend aan het dialect. Deze eigenschap van het Groenstraat-Bargoens komt in deze geheel overeen met het Bargoens van het Henese Fleck van Breyell, ook een volkstaaltje "die für jeden Gedankenausdruck ihre eigenen Worte hat, sondern nur etwa 300 Begriffswörter enthält und die Formwörter zur Bildung der Sätze meistens nach dem Breyeller Dialekt hunzufügt".
De voornaamwoorden zijn eveneens gelijk aan de dialectische voornaamwoorden. Ook de Groenstraters hebben voor de persoonlijke voornaamwoorden min of meer zelfstandige vormen. Deze persoonlijke voornaamwoorden hebben geen verschillende vormen voor onderwerp en voorwerp, maar zijn in alle naamvallen gelijk.
Ik, mij = mechels of mienne haech (letterlijk: mijn persoon) jij, jou = dienne haech
hij, hem = zienne haech wij, ons = ós hechte jullie = ur hechte
zij, hen, hun, haar = hun hechte of hunne haech.
Hoge cultuurwoorden komen zo goed als niet voor en kleurnamen ontbreken totaal. Woorden als "prang, gruus, talfe(r), kniette, hens, loot(s), grannig etc." verraden nog de familiebetrekking tussen het Groenstraat-Bargoens en de echte dieventaal. Al deze woorden komen voor op de lijsten van de Bargoens-talen.
Een grotere groep dan de vorenstaande vormen de klanknabootsingen en de woorden, die met de naam van een der karakteristiekste eigenschappen, het begrip aanduiden: Fonke = branden vgl. vonk.
Köpped = franc (wegens de beeltenis of kop erop).
Maeked, blaeked = geit (wegens het blatend geluid).
Sjwieëms = vis vgl. schwimmen.
Mauwed = kat vgl. mauwen.
Kwaked = kind, baby vgl. kwaken.
Tratsjed = voet; klomp, schoen vgl. treden.
Tratsje = treden, lopen vgl. treden.
Sjwatte = koffie vgl. zwarte koffie.
Sjtubbed = meel vgl. stuiven en 't dialectische sjtub.
Witte = melk (wegens de kleur).
Sjnoeved = neus vgl. snuiven.
Trepped = paard vgl. trappen.
Sjtinked = petroleum vlg. stinken.
Ploensje = regenen, wassen vgl. plonsen.
Vlemmed = sigaar vgl. vlammen.
Helm = stro vgl. halm.
Kwieëked = varken vgl. kwaken.
Sjumed = zeep vgl. schuimen.
Men kan gerust stellen, dat de meest typerende eigenschappen van de Bargoense geheimtaaltjes, vooral van de "Krämersprachen" in het Groenstraat-Bargoens zijn terug te vinden. In de taal zijn onder meer duidelijk waar te nemen:
het opzettelijk veranderen van gewone woorden, hetzij door de klanken te wijzigen, hetzij door de woorden af te korten en ze van een andere uitgang te voorzien, (Feldhuhn - veldkoks);
het vervangen van gewone woorden door vreemde, die dan weer sterk gewijzigd worden (zie de kaartspelwoorden hieronder);
het gebruiken van bekende woorden, maar er een andere betekenis aan te geven, bijv. fret = vroedvrouw;
een aantal elementen, die ook in de aangrenzende Limburgse en Duitse dialecten voorkomen, bijv. nostere, boj;
de zinsbouw en de grammaticale structuur is gelijk aan die van de omgevende dialecten;
sommige woorden vertonen Latijnse elementen: kanes = hond; noeëbes = neen; nulles = niets, hetgeen ook bij andere kramertalen het geval is.
Karakteristiek voor de gedachtengang bij de betekenis van de woorden is wel hetgeen gebeurt bij de namen van de kaartkleuren.
Klaveren = sangs (is ook kerk of kruis).
Ruiten = klöäf (= venster).
Schoppen = buëgel (is arbeid, werken met de schop).
Harten = mieëles (is buik, romp, hart).
Ik kan me heel goed voorstellen dat met behulp van deze kaartuitdrukkingen menig partijtje kaart met vreemdelingen in het voordeel van de Bargoenssprekers is beslist.
Endepols ontdekte reeds bij het optekenen van de verzamelde woorden, dat er in de verkregen hoeveelheid twee groepen te onderscheiden waren: Een oudere en een nieuwe laag.
De oudere laag bevat die woorden, die door de vroegere onvervalste Bargoenssprekers gebezigd zijn in de jaren toen zij nog werkelijk op de handel gingen.
De tweede, jongere laag zijn nieuwvormingen, die door de nazaten van de oude Bargoenssprekers, die hun emplooi vonden op de fabriek en in de mijnen, naar het voorbeeld van oudere woorden gemaakt zijn. Daartoe behoren o.a.
floep = angst hemke = centime
vlaked = bord fietsjenoeëk = conducteur
wiervele = dansen erm wichter = erwten
In hoeverre sommige van deze woorden nieuw zijn, is vaak moeilijk uit te maken. Ze kunnen vaak heel best oorspronkelijk zijn, maar zijn dan wel veelal uit een andere Bargoense streek overgenomen en zijn niet inheems.
Ze geven in ieder geval wel een aardige kijk op het evolueren van een geheimtaal. De woorden van de tweede laag bevatten veel minder elementen uit de dieventalen en het Joods dan de oudere laag. Hun vormingen zijn over het algemeen doorzichtiger en maken soms de indruk van schertsende, grappige woordscheppingen.
Het Bargoens van een bepaalde streek ondergaat zeer sterk de invloed van het omgevende dialect. De isoglossen, de lijnen die een gebied begrenzen waarbinnen zich een zeker taalverschijnsel voordoet, lopen ook door het Bargoens.
De klankvorming van een Bargoens dorp ten westen van de Panningerlinie is anders dan van een dorp aan de oostzijde. De grondslag van de articulatie van de Bargoenssprekers is dezelfde als die van dorpsgenoten, die geen Bargoens spreken, het dynamisch, muzikaal en tijdsaccent zullen evenmin verschillen.
In meer dan een opzicht zal dus het Bargoens van de Groenstraat meer overeenstemmen met het dialect van Waubach, Nieuwenhagen en Heerlen dan bijv. met het Bargoens van Twente, Roermond of Weert.
Een belangrijk kenmerk van de woorden uit de oude laag is het (nagenoeg) ontbreken van samenstellingen. Ook werden in de oude tijd geen nieuwe woorden gevormd uit bestaande, b.v. bok en noeëk tot bokkenoeëk (winkelier); postel en kaaste tot postelkaas (keuken); alpese en moos tot alpesemoos (grootvader of grootmoeder). Woordvorming door samenstelling of afleiding is een verschijnsel, dat tot op het einde van de 19e eeuw sporadisch voorkwam. Dit in tegenstelling tot de kramertaal van Breyell, die dit fenomeen voor de eeuwwisseling wel kende.
Toen met de opkomst van de mijnbouw en de industrie de rol van de marskramers was uitgespeeld, werd het Bargoens meer en meer gemeengoed van andere mensen, zoals middenstanders en intellectuelen. Hun kennis van de moedertaal of de aangeleerde landstaal pasten zij toe op de hun toegeworpen Bargoense woorden, die dan veelal werden vervormd en een vreemde grammaticale behandeling ondergingen. Vaak ook werd de juiste uitspraak niet correct overgenomen en ontstonden er variaties, die op hun beurt leidden tot betekenisverschillen of nieuwe woorden opleverden. Typerend is dan ook dat de woorden uit de tweede laag, de zgn. nieuwvormingen, veel klank- nabootsingen bevatten: b.v. maeked (schaap) kraejer (haan) of grappige vondsten bevatten: droadezel (fiets); fietsjenoeëk (conducteur); sjmekeroeëzer (broekeschijter of bangerik).
Het Bargoens werd door sommigen misbruikt om te dienen als amusementstaaltje of om gewichtig te doen. Dit alles leidde tot vele nieuwvormingen waarbij een groot aantal woorden werden overgenomen uit andere geheimtalen, doch die in feite niets meer van doen hadden met het oorspronkelijke Bargoens zoals het eens in de Groenstraat gesproken werd. Beziet men de lijsten van deze zgn. Bargoense woorden dan ontdekt men er vele bij, die zelfs terug te vinden zijn in de geheimtaal- lijsten van dieven en kramers uit Holland, Twente, Groningen en Belgiê.
Het lijkt wel of er in die tijd een rage was ontstaan om zoveel mogelijk nieuwe woorden te bemachtigen. Zelfs oude dialectische woorden die min of meer in de vergetelheid waren geraakt, werden opgediept en kregen het cachet Bargoens opgeplakt. Het woord "sjpiegged" (lastige huisduif) b.v. is een woord, dat door sommigen nu nog gerekend wordt tot een onvervalst Bargoens woord, ofschoon het in Heerlen reeds in 1860 als een alom bekend dialectisch woord geboekstaafd staat.
Grote verdiensten voor het Groenstraat-Bargoens heeft de onderwijzer, Th. Adams, zich verworven. Met onverdroten ijver heeft hij op de bekende manier van een schoolmeester uit de jaren twintig alle bestaande en voorkomende Bargoense woorden opgetekend. Talloze mensen heeft hij ondervraagd en de ontvangen gegevens vastgelegd. Zijn verzameld materiaal is voor mij een bron geweest, waaruit ik rijkelijk heb mogen putten. Zijn werkzaamheden als promotor van het "sjtröätjes- taaltje" moge hier met dankbaarheid vermeld worden. Ere wien ere toekomt!
Naast dr. Endepols en dr. Van Ginniken was de grote deskundige op het gebied van de geheimtalen, dr. J. Moormann. Tussen de jaren 1920 en 1935 heeft hij alle bestaande Foto geheimtaallijsten verzameld, bestudeerd en gecontroleerd.
Door ondervraging van oudere personen, die de geheimtaal nog goed machtig waren, stelde hij diverse lijsten samen, die een schat aan woorden opleverden.
Via de heer K. Eggen mocht ik verder inzage krijgen in het door de heer L. Bosten uit Kerkrade afgestane materiaal (betreffende het Groenstraat-Bargoens) aan dr. Winand Roukens, hetgeen na het overlijden van de laatste gedeponeerd werd in het archief van het Sociaal-Historisch Centrum te Maastricht.
Uit al dit materiaal heb ik na vele vergelijkingen de navolgende Groenstraat-Bargoense woordenlijst samengesteld en daarmee een poging gewaagd te komen tot een verantwoorde lijst van echte, onvervalste woorden van het "krimmertaaltje" van de Groenstraat uit de tijd vóór 1890. Uitgangspunt was natuurlijk de door de heer Endepols samengestelde lijst uit 1923.
Voor de uitspraak der woorden verwijze ik naar de inleiding van het dialect (hoofdstuk 34).
alpese, albese, de moeder
alpese, albese, d'r vader
bachem groschen
bajes gevangenis
bane slapen
bedisse (beflojje) bedriegen
begiet drajje angst hebben
beis twee
beng, ben, breng tafel
beroeëze bedriegen
besjoelme bedriegen
betoeëne betalen
beuse liegen
bezol goedkoop
bieëmsj kwaad
bikke eten
blaeked geit
böäme deugen
boehs schieten
bohse, bohze slaan
boj huis
bok winkel
boot brood (ook snee brood)
braatsj vla
breng vlees (tafel?)
buëgel 1. werk, arbeid 2. schoppen (kaartspel)
buëgele werken
dabbed kind
dienne haech jij, jou, je
doeffed groschen
drajje hebben, zijn (n.b. het w.w. drajje kan allerlei werkwoorden vervangen!)
drajjed ding, (codewoord) voor ieder voorwerp
faans, feem honger
fajje krijgen, vangen
fakkel brief
fakkele schrijven
feel stad
feem, mösj, viem boterham
fem vrouw
fieëke stelen
fieëste eten
fieht ouder meisje, jonge vrouw
fies vriend
fietje meisje
fiks veldwachter
flajje praten
fleppe papieren
flet sigaar
flikke 1. vragen 2. zeggen 3. doen
floeër gulden
flojje mingeren, plassen
foekke springen, dansen
foekked vlo
fonked, vonked 1. petroleumlamp 2. kachel 3. lucifer
Fonks 1. Duits 2. Duitser
Fonks, Fonkes 't Duitsland
Fonkse platte, Fonkse knaak Duitse daalder
fonkse * branden
freënze, frenze maken
gaped bek, snuit
gehajt duur
grannig groot, rijk, vet, dik, aanzienlijk
grieës jenever
gröppige burgemeester
gruus, gruës vrouw
haas drajje weg zijn
haech heer, baas
haehs * heks
hakkezuëm goedkoop
heet duur
helm stro
hieëpler, heëpler jood
hemke centime
hens lotere centen, geld tellen
höäke zitten, wonen, verblijven
hoemme zitten, wonen, verblijven
huls fles
kaaste huis
kabes pastoor
kabese biechten
kanes hond
kèn ja
kiehbes hoofd
kiehvet niet gezette koffie
kielef hond
klauwed ei
klietsjke krentje, halve mark
klingsjke glaasje, borrel
klöäf 1. ruit, venster 2. ruiten (kaartspel)
kloeës gebouw, groot huis, klooster
knal horloge
kneppert buskruit.
knietted brief
knöl, knul jongen, kerel, vent
knöp slaag
koks kip
koot, koter 1. mes 2. hoer
köpped franc
kote hoeren
kotere snijden
kraan been
kraket suiker
kriek(s) kruiwagen, kar, wagen
krook gaffel, vork
kuhzer slager
kwieëked varken
kwieëste praten, spreken
kwint opbrengst, verdienste(n)
kwinte verdienen
leures haan
lieëbes * konijn
lieëmsj hemd
link vals
loeënze zien, kijken
loeënzer kijker, bril
1. loeëres 2. Loeëres 1. kaas 2. Holland
loeffed koek, pannekoek
loekked oog, bril
lont worst
loot(s) geld
lotere tellen (van geld)
malmbusj jurk, kleed
mauwed kat
mechels, miechels ik
meddieëmsj middageten, middag
melm leem
mieëles 1. buik 2. harten (kaartspel)
mienne haech mijn persoon, ik
mirm mond
mirme 1. praten, kletsen 2. ruiken
Möks, Mösj België
mol dood
molle 1. sterven 2. doodmaken
moos, moosmol, alpesemoos, albesemoos helemaal, morsdood, grootvader of grootmoeder
mösj boterham
nenge bijten
moeëbes neen, niet
noeëk man, kerel, vent
noppes 1. niets 2. gek
nostere bidden
nulles niets
oksenaar, knal horloge
os hechte wij
pen logement
penne slapen
peuze pond
pieëk deur
pieëtsj mark
platte Duitse daalder
plemper smid
ploensj water, regen
ploensje wassen, regenen
poeëke smokkelen
poeëker smokkelaar
poj 1. water 2. dorst
pojje drinken, zuipen
pom(s) aardappel
poos, platte poos luis, wandluis
postele 1. kloppen, klutsen 2. koken
prang 1. dronken 2. landbouwer, boer
prieëmer geestelijke, priester
prieëmerik kapelaan
puëk goed, mooi
pul, pultes bed
reespel baard
reespele, rispele haren
röägel(s) handel, handelswaar
röägele handelen
röägeler handelaar
röäked 1. tabak 2. pijp
róhs bier
roeëmsj dorp
roeësbikker, roeësveëger domoor
roeëze cacare
roeëzes W.C.
ronge maand
ruëmsj 1. wijn 2. katholiek
ruëzetig bang, angstig
rut sjielle weggaan, wegrijden
sangs 1. kruis 2. kerk 3. klaver (kaartspel)
sangske kapelletje
sangze * 1. bidden 2. trouwen
sent jas
siehbes ja
siehs cent
siep herberg
sjiel 1. kar, wagen 2. trein
sjielle gaan lopen, rijden
sjmeek broek
sjmerres sigaar
sjmöäl pijp
sjmoot, sjmot boter
sjmultes vet
sjnieëles varken
sjnieëps mager, klein, min, weinig
sjnoehved * 1. neus 2. man, kerel, vent
sjoeffe, zich 1. zich schamen 2. stil zijn
sjpanne zien, kijken
sjpits gendarm
sjpitse alle graansoorten (later vooral haver)
sjpore 1. lopen 2. de benen (alleen in het meervoud ge- bruikt. Zie: kraan)
sjpranket zout
sjtiehpe geven
sjtinket petroleum
sjtubbet meel
sjtuëns wandelstok, stok
sjtup aas (kaartspel)
sjtüp haas
sjwatte gezette koffie
sjwieëms alle vis soorten (later vooral haring)
talfe bedelen
tof(t) goed, uitstekend
toep speelkaart
toeppe kaarten
töps, tömps hoed
tratsjed * voet, klomp, schoen
trepped paard
val deur
vatsj koe
veëge eten veel veel
veëmed garen, draad
venged broekzak
verpange verhuren
versjtrunkele verstaan, begrijpen
verzuëme verkopen
viehf hand
vlemme branden, roken
vlemmed sigaar
vonked * 1. petroleumlamp 2. kachel 3. lucifer
walle koken
wiervel kermis
witte melk
wulm, wullem wittebrood
zienne haech zijn persoon, hij
zuëme kosten, kopen
Tot slot een drietal vertelsels in het Groenstraat-Bargoens. Het eerste verhaal is een vrije weergave van het bekende "Roodkapje en de boze wolf", het tweede is onder meer het verhaal van "Het wilde paard", dat afgedrukt staat onder het hoofdstuk "Folklore" en het derde is een gefantaseerde vertelling uit vroegere dagen die zich afspeelt op het "Haaselt" oftewel op "d'r Kank".
't Roeëdkepke
't Berbke drajjet e puëk fietje, 't drajjet nog inne dabbed. 't Sjporet nog noeëbes noa de grannige boj urn te lotere en te kniette, doa drajjet 't nog te sjnieëps vuur. 't Höäket nog bei de albese. Hörre haech drajjet mol. Waal drajjet doa nog de albesemoos, maf die gruës hoemmet noeëbes in 't roeëmsj, mar in d’r busj in ing sjnieëpse boj.
Noen en dan sjporet de albese mif 't Berbke noa de albesemoos. Der dabbed drajjet dat puëk: 't koeës da sjpieële mit de drajjede in der busj en loeënze noe de vüggelkes en anger dere. Vurral deë noeëk mit die grannige boehs op der poekkel vong het puëk. Af en tow boehzet deë haech in der busj en dat drajjete dan boze. Op inne middieëms flajjet de alpese teëge 't Berbke, dat de alpesemoos krank in het pultes höäket. Ziehzelver drajjet grannige buëgel en noeëbes tied vur noa de ouw fem te sjpore. 't Berbke drajjet al dökser doahin gesjpoort. De albese flajjet teëge hörre dabbed of 't Berbke alling noa de albesemoos wool sjporre. 't Fietje drajjet noeëbes sjoef.
"Siehbes, albese, ich sjpoor wal noa de moos", flajjet 't Berbke. "Flik marvan alles get in der rete drajjed en da sjpoor ich dat sjtiehpe in de sjnieëpse boj".
De albese flikket in der drajjed get sjmot, boot, lont, breng, loeëres, ing huls ruëmsj en get braatsj. Uvver alles hifi flikket de albese ee puëk lieëmsj en beis puëke sjmeke. 't Berbke fjajjet get örntlichs aggen dröäd, flikket het roeëd kepke op der kiehbes en zoeë sjporet 't rietje noa de albesemoos. Het mirmet de albese "bis loeënzes" en het sjporet haas. Teëge alle noeëke en gruëskes kwieëstet 't de dagestiet. Gidderinne in het roeëmsj kank het fietje.
Langs de gangs freënzet der dabbed een sangske, kwieëstet "hallo" teëge der plemper en der sjtuënzefreënzer en drajjet doe vlot boehte 't roeëmsj.
Igge velt kwieëstet hörre kiehbes: "Zos te de albesemoos ins noeëbes get blomme sjpore sjtiehpe?". Dat drajjet inne puëke i'val. Het loeënzet langs de gaas (= weg) en plóhg grannig floskele (bloemen), inne grannige ervel vol. In ing viehf der rete-drajjed mit puëke drajjede vur de mirm en in de anger de blomme. I zich ege te mirme sjporet het rietje wieër.
Op eemol - der dabbed drajjet al in der busj - hoeët het ee sjnieëps roehsje iggen sjtruëk. Mar wie al geflajt, het rietje drajjet noeëbes va gustere en drajjet noeëbes sjoef. Wat drajjet doa tussje de blaar! Opins loeënzet der dabbed inne grannige kanes.
Deë kwieëstet: "Woa sjpoors te hifi, grannig fietje?" "Dat geet dich noeëbes aa, doe verbasterde kanes", flajjet het Roeëdkepke. Mar deë grannige kanes, deë koeës grannig mirme.
Wen dat deër eemol an het mirme drajjet, dan woeët va zienne kwieës inne "sjtee-sangsnoeëk" (heiligenbeeld) week en alzoeë koam zienne kiehbes toch te versjtrunkele woa het rietje hifi sjporet. Heë sjporet grannig haas en hals üvver kiehbes noa het sjnieëpse bojke van de albesemoos. Der kanes postelet doa mit zieng krane op de val en inne kwieës oeht de kaaste flajjet: "Weë drajt an de pieëk?". Der kanes flajjet mit ee kwieëske wie van het rietje: " 't Roeëdkepke drajt doa". De moos kwieêstet: "Rieht maf an 't zeel, dan sjpoort de pieëk op". Der kanes flikket dat en sjporet de boj binne.
De albesemoos drajjet in het pultes in de banesjping. De gruês kank noeêbes mieê puêk loeënze en hurre. Op der sjnoeved drajjet zieë inne loeënzer. Der kanes flikket de moos bei de vlerke en veëget hör mit breng en reespele op. Wat drajjet deë kanes grannige faans. Heë höäket zich puëk in het puItes.
Effe later sjporet 't Roeëdkepke och in de albesemoosboj. 't Fietje drajjet besjeet, reet an het zeel, de val sjporet op en inne tel sjpieëder drajjet 't in de banesjping.
't Versjrok zich. "Mar albesemoos", kwieëstet der dabbed, "wat drajs te inne grannige kiehbes? Drajs te zong grannige pieng in der kiehbes? En wat ing grannige mirm? Noch zoeê ing der bei en der ganse kiehbesvool dich aaf".
Der grannige kanes rauwelet get tussje gen teng - mirmdrajjede - wat noeëbes inne koeës versjtrunkele. Mar 't rietje bleef mirme. Opins drajjet der kanes bieëmsj, vloog 't pultes oeht en bikket och 't rietje op. Heë foekket weT iggen pul, kroop onger de loemmele en ballet effe later. Heë sjnorket wie inne trepped.
Een paar sj tont later sjporet der noeëk mit de boehs och langs het bojkeum bei de albesemoos ing tas sjwatte te pojje. Heë loeênzet ins durch de klöäf en hoeët ee grannig sjnorke. Zonne lerm kank der noeëk noeëbes van de albesemoos. Heë sjporet binne en versjrok zich wie heë in de pul inne grannige kanes loeënzet halle. Heë fajjet de boehs van der poekkel, flikket inne poehs polver en inne drajjed dri en boehzet dat der platsjed in der kiehbes. Deë drajjet drek mol.
Der noeëk fajjet het koot oeht gen sjmeek en koteret mit 't koot ee grannig loak in der mieêles van der grannige kanes. De albesemoos en 't Roeëdkepke koame droeht. Der noeëk flikket der rnieëles van der platsjed vol rnit kIauwele, sjlepet 'm noa inne grannige depe ploensj kót bei en flikket 'm doa i urn VUT ummet gemolt te drajje.
De albesemoos drajjet ongertussje ing puëke tas sjwatte gewalt. Der noeêk mit de boehs pojjet nog ee of beis grieêskes, sjtiehpet de moos de viehf en sjporet mit 't rietje an de viehf noa kaaste van het Roeëdkepke.
En zore loeënst me wer ins, dat 't vur sjnieëpse dabbede, vur rietjes en knulkes in der busj noeëbes puêk drajt.
Bokkeriejer oeht d'r Nachtegaal
Tiggenüver der prang Sjpeck drajjete vrugger beis bojje. In ing van die hoemmet inne Bokkeriejer. Die noeëke drajjete noeëbes sjoef vur de spitse, de gröppige, de kabese, de prange en haechte, den ze fieëkete al wat noeëbes nagelvas drajjet, maf wat waal weëd drajjet en freënzete mol zoegaar wen nuëdig drajjet. Wie deë bokkeriejer ins drajjet gefieëkt bei der prang Spiertz in de Warderkloeës, doew drajjete die haechtefieëkere in de weie van der Nachtegaal gesjpoort urn de gefieëkte drajjede te verdele.
Inne van die bokkeriejer drajjet later in ing siep i Ubich mit anger noeëke te toeppe. Heë kank grannig beuse en weddet zoegaar onger 't toeppe, dat zienne haech der wille trepped van der prang Schütz fieëke kos en waal ezoeë, dat nulles of noeëbes inne get mirme zow. Doabei mot geflajt drajje, dat deë trepped noeëbes va inne te beroetsje of te höäke drajjet. Dat drajjet inne sjtüp van ee deer.
Noehn der knul fieëket dat deer en sjporet der trepped verzuëme op der maat irges in 't Fonkses. Dat drajjet hinger Gillekirche in het roeëmsj Jülich.
Mer towvellig drajjete ze doa get in de gate, umdat der knul noeëbes inne trepped röägele kank, zoewie ze oeht het gemirms van 'm versjtrunkelete.
Hingerruks woeëd noa sjpitse va doa gesjpoort. Die flikkete der noeëk mit kwieëste het lieëmsj vaggen doeës en heë sjporet in het kietje. Doa fajjet heë boos, doehmsjroehve enzoewieër.
Heë verroanet allemol de fieëkere-bokkeriejere. Allemol sjporete ze in het höäkes en drajjete geknupt of in het kietje gemolt.
"Iggene Nachtegaal" drajt noen haas. De beis bojje en de gaas (= weg) drajje och rut en noeëbes inne wit mieë wat doew doa gesjpilt drajjet. Allee 't sangske drajt nog op zieng plaatj. Der albese Hanssen, der Bokkeriejer oeht der Nachtegaal, drajjet inne van de bendefieëkere die deë knul doew verroane gedrajt drajjet.
Later hoemmete doa - me flajt noen "Oppen Höäf" - de fammielje Haanroats. Die zowwe dat sangske doa gehöäkt drajje en ing "sjtieftong" gefreënst drajje maf dat drajt alles gemirms en noeëbes inne wit 't puëke d'r va.
Went inne knul of ing gruus oppen Höäf gemolt drajjet, dan sjporete ze mit de zerk bis an het sangske, woa halt gehouwe en genostert drajjet. Doanoa sjporete de noeëke en de gruëze mit der gemolde noggen gangs i Egelze op het huëvelke.
Op het Haaselt anno 1900
Mienne haech drajjet op het Haaselt. Ich sjporete ins loeënze bei 't Marieketrieng van der Krimmesj Hans-Joep. De gruës drajjet zemtliche dabbede, maf ze drajjet nulles Vlir hön te bikke. Hörre noeëk verpojjet alles wat heë zuëmet mit röägele in grieëskesen róhs. Ich kwieëstet teëge de gruës: "Woa drajt dienne sjnoehved?". "Deë drajt ing blaeked malle bei der Jüp van 't Sjtieng. Deë zal wal prang noa kaaste sjpore. Doe versjtrunkels dat der Jüp ing boezzelbaan (= kegelbaan) drajt en och nog der kwetsbül flikt. En dat drajt ja graat wat deë pojje tuën va mich mot drajje". De gruës kwieëstet wieër: "Pojste ing tas sjwatte mit gei witte dri? Kraket draj ich noeëbes, doa draj ich noeëbes loot vlir".
"Siehbes, gruëske, mienne haech pojt wal inne grül sjwatte". Ich fajjet inne grill oane lap (= oor) mit inne hasj dri.
"Woa drajje de dabbede, Marieketrieng?", flikket mienne haech. " 't Albese drajt sjtauwe (= vrijen) mit der Matsjoep, der brikkebekker, doe versjtrunkels wal deë noeëk mit die beróhsde reespele, och inne deë noeëbes buëgelt. Zienne haech drajt waal os Grit inne grannige mieëles gefreënst. Siehbes, dat versjtrunkele ze allemaal."
De sjnieëpse dabbede hoemme al in het puites. Beis knulkes drajje talfe bei de prange urn ing feem te fajje mit sjmot, get makei (= fleutekieës) of ee sjtuk ledderkesbraatsj. De anger dabbede zalle wal durch het roeëmsj drajje te battere. Ze sjpore nog al ins bei der gröppige of der kabes an de öppel. De sjnieëpse dabbede flojje nog timmer iggen pul, dat drajje nog pulleflojjere.
Ich draj kaam get Vlir dön aggen dröad. "Mienne haech flajjet: "Ich sjpoor noen maf wer ins noa kaaste. De albese van mieng gruës drajt van inne prang oeht 't roeëmsj poettes gefajt. Deë prang drajjet gustere inne kwieëked gemolt en vur sangsdaag (= zondag) sjtiept de prangegruës os nog ee grannig sjtuk breng. Bedankt vur der sjwatte.
Ich flaj teëge mieng gruës dat ze dich ee grannig sjnieëpske van der poettes sj poort sjtiehpe. Addieë, bis ing anger kieër".
Beis sjtroppe va dabbede drajjete jüs in de boj. 't Marieketrieng pioensjet hön de mirme en ze sjporete haas noa hönne alpese urn ins te loeënze of der Hans-Joep de blaeked al gemolt drajjet. Wie der albese de dabbede drajjet geloeënst - heë drajjet doewal semlich prang - wo ol heë mit höhn foekke.
Der Jüp freënzet loestig op der kwetsjbül, maf ezoeë valsj wie inne mauwed. Ee beis röägelsnoeëke drajjete op de meirnebaan an 't boezzele Vur ing huls róhs of inne jücher (ouwe klare).
Der Hans-Joep vaal üvver zieng ege krane. De dabbede drajjete begiet en sjporete noa kaaste. De albese drajjet bieëmsj wie de dabbede kwieëstete wat los drajjet.
De gruës zow zelver sjpore loeënze. Graat wie het Marieketrieng waal spore, drajjete doa ee paar sjpitse an de pieëk. Ze kwieëstete: "Woa drajt der Hans-Joep?" "Mienne haech wit noeëbes, woa der pojje noeëk höäkt".
De sjpitse flajjete: "Heë drajt op de prangeboj ing koks gefieëkt en och nog klauwede. Vlir flikke dienne noeëk int kietje".
De gruës kwieëstet nulles dat hörre haech bei der Jüp an 't pojje drajjet.
Wie de sjpitse haas gesjpoort drajjete, drajjete och de dabbede i kaaste, die in 't roeëmsj gebattert drajjete. An de bojje drajjete ze gesjtiehpe: beis viemme, een sjtuk proehmebraatsj en ee paar siehze.
De albese wallet get witte, sjtiehpet doa gei druëge wullem i en de dabbede fieëstete alles op. Doanoa ploensjet 't Marieketrieng de dabbede mit sjwatte sjumed (= zwarte zeep). Ze fajjete ing puëke sjmeëk, ee puëk lieëmsj en doew sjporete och die twieë noggen pul bane.
Der Hans-Joep drajjet teëge der ovvend ezoeë prang dat heë noeëbes mieë sjpore kank. Heë kaam noa kaaste gesjpore en sjlodderet in de gaas van de ing zie noa de anger. Ee sjtel knulkes en fietjes sjporete hinger 'm aa en sjole maf va: "Veljüd, veljüd, nükkemoller, prange noeëk, vliddige sjtup, dabbedefreënzer, pojjenoeëk, gruëzeberoeëzer en nog grannig angere drajjede".
Der Hans-Joep drajjet bieëmsj. Heë fajjet inne klauwel maf flikket lengdelank in der kies. 't Drajjet jüs vur de pieëk van der Greëd iggen Kieër, deë noeëk mil deë grannige mieëles en deë grannige reespel onger der sjnoehved.
Doa sjporet graat der tiehnegeter (= ketellapper) mil de kanesekrieks langs. De plemper drajjet bei 'm. Heë drajjet noa 't Fonkses gesjpoort. Doa zuëmete de drajjede hakkezuëm. Der kanes vur de krieks sjloog aa. Der Hans-Joep hoor zich noeëbes mieë. De beis noeëke fajjete der prange haech bei 't sjlavietje en flikkete 'm in de kriek. Zoeë sjporete de haechte mil der sjnoehved noa kaaste, noa het Marieketrieng.
Wie de gruës zienne haech loeënzet, drajjet ze grannig bieëmsj. Ze koeës wal vuur sjpujje. Ze sjporet noa de sjping, fajjet zich inne sjtuëns en bazel der Hans-Joep doamit op der mieëles en der kiehbes. Heë kwieëket wie inne sjnieëles maf heë doos nulles zienne gaped op te drajje teëge zielig gruës. Va begiet roeëzet hee zoegaar iggen sjmeek.
De beis haechte brachte der prange, ruëzetige noeëk i kaaste en sjiellete rut. 't Marieketrieng flikket der Hans-Joep 't lieëmsj en de sjmeek acht, pioensjet um 't tokus, flikket der haech bei de reespele en bazel 'm iggen pul. Der noeëk ballet se fort en sjnorket wie ing vatsj.
De gruës taastet ins in de sjmeek van der Hans-Joep en vang in de venged nog een paar siehze. Dat drajjet alles wat der noeëk nog üvver drajjet van der gezuëmde loot urn de blaeked te malle. De fes drajjet umgezat i poj. Vur de gruës drajjet 't urn te mieëtsje; der ploensj drajjet in hör loekkede. Wat inne prange haech! En mit zonne noeëk drajjet 't Marieketrieng gesangsd.
De zangertjes (later Birrichini geheten) waren in hun meer dan 15 jarig bestaan heel populair in Lauradorp. Ze vormden een onderdeel van het Don Boscowerk.
Bij allekerkelijke en wereldlijke gebeurtenissen in het rectoraat gaven ze acte de présence. Met hun heldere stemmetjes wisten ze menige feestavond tot een onvergetelijke te maken. Ze waren tot ver in de omtrek een veel gevraagd koor.
Op 10 juli 1960 vierde het koor zijn 15 jarig bestaan. Later is het door gebrek aan nieuwe aanwinst ter ziele gegaan.
In 1943 werd – ondanks de moeilijke oorlogsdagen – een grote volkstetraite gehouden en in 1946 trok weer een grootse sacramentsprocessie door de versierde straten van het mijnwerkersdorp.
Van 6 tot 9 oktober 1950 was het beeld van de Sterre der Zee op bezoek. Tussen 25 oktober en 25 december 1953 werd een grootscheepse volksretraite gehouden.
Na de Tweede Wereldoorlog startten de paters met een internaat voor jongens. Enkele jaren later vond de stichting plaats van een U .L.O.-school. Er kwamen zelfs plannen voor een groter internaat waarin meer dan honderd jongelui een onderdak konden vinden. Het onderwijs zouden zij dan op de nieuwe U.L.O.-school kunnen volgen. Door de veranderde tijdsomstandigheden is echter van deze schone plannen niets terechtgekomen. Het internaat is na jaren ook verdwenen en naar elders overgebracht.
Vanuit de Salesiaanse post te Lauradorp werden nieuwe kloosters in Nederland gesticht o.a. te Leusden, Ugchelen, Twello en Rijswijk. In 1946 werd Nederland zelfs een eigen provincie van de Salesiaanse congregatie.
Waren er in 1927 slechts 8 Nederlandse Salesianen, in 1959 waren dat er 160, van wie velen in de Missie werkzaam waren. Ook de Bond van Salesiaanse medewerkers, leken, die het werk van de paters Salesianen steunden, zag zijn ledenaantal met sprongen vooruitgaan. In 1938 nog 300 leden, in 1959 ruim 30.000.
Op 26 januari 1947 werd op plechtige wijze het 12,5-jarig bestaan van de kerk gevierd. In de morgenuren celebreerde de abt van Tegelen een Pontificale Hoogmis. 's Middags was er een Pontificaal Lof, waarin mgr. Féron als afgezant van mgr. Lemmens, die wegens ziekte verhinderd was de feestelijkheden bij te wonen, de feestpredikatie hield. In de avonduren vond er een gala-concert plaats.
Een zeer gewaardeerde figuur was pater, later rector, B. Fischer. Hij was geboren in 1896 te Twente. Na zijn priesterwijding in 1931 werd hij benoemd in het pas 2 jaar oude rectoraat te Lauradorp om er te werken in de zielzorg. Hij was de stuwende kracht bij de totstandkoming van verschillende organisaties en de grote man achter acties ten bate van de rectoraatskerk. Op deze wijze en door zijn prettige omgang met de mensen werd hij al gauw een populaire figuur.
In 1943 moest hij onderduiken. In Twente nam hij actief deel aan het verzet. Na de bevrijding vinden we hem als hulpaalmoezenier bij de Canadese troepen in Duitsland. Na het vertrek van de Bevrijders werd hij aalmoezenier in het Nederlandse leger, welke functie hij vervulde tot 1948.
Door zijn meerderen werd hij toen tewerkgesteld in Duisburg bij de gevluchte jeugdigen uit de Oost-zone. Lauradorp was de hardwerkende priester nog lang niet vergeten en probeerde verschillende malen hem naar de Mijnstreek terug te krijgen. Na een afwezigheid van 13 jaren keerde hij in 1954 terug om weer actief in de zielzorg te werken. In 1959 werd hij rector van het Gezellenhuis te Eygelshoven maar bleef toch nog actief in de zielzorg te Lauradorp.
Toen in de oorlogsjaren de liturgische kledingstukken erg versleten waren kwam er een "Kruimelfonds" dat de ergste nood wist te lenigen. Er volgde zelfs een naaikrans die de kerk rijkelijk voorzag van alles wat de eredienst nodig had.
In 1954 vond de reparatie plaats van de glas-in-lood-ramen die veel geleden hadden door vernieling en verwering van het lood. De kosten bedroegen f 12.000,-.
In 1958 werd overgegaan tot verbetering van de verwarming, waarvoor f 10.000,- moest worden neergeteld.
In 1959 bestond het kerkgebouw 25 jaar. Lauradorp was in die kwart eeuw uitgegroeid tot een echte katholieke gemeenschap. Te midden van het karakteristieke mijnwerkersdorp lag de sfeervolle rectoraatskerk die al die jaren een toevluchtsoord was geweest vooral in bange tijden van nood en waarin de geestelijkheid met haar kudde menige luisterrijke plechtigheid gehouden had. Het gebouw waarvoor door de pioniers zo hard gestreden was, was op het jaarfeest van de H. Theresia, de patrones van de kerk en het Lauradorp, prachtig versierd. Voor de feestelijkheden had men uitgenodigd mgr. Fr. Lehaen, de nieuw gewijde Salesiaanse bisschop van Belgisch Congo, die voor velen in Lauradorp geen onbekende was. Toen hij tijdens zijn studententijd in Rome op vakantie naar Nederland kwam, vertoefde hij in de jaren 1932 en 1933 als assistent bij pater B. Fischer. Op 14 oktober 1979 was hij wederom te Lauradorp. Ditmaal als emeritusbisschop van Sakania in Zake ter gelegenheid van het gouden bestaansfeest van de parochie. Om 10.30 uur was er een plechtige Eucharistieviering, gecelebreerd door de bisschop met assistentie van 6 priesters, onder wie oud-rector B. Fischer en de deken van Schaesberg. De collecte tijdens de plechtigheid was bestemd voor de aanschaf van een nieuwe loper en nieuwe stoelen voor het priesterkoor. Na afloop vond er in het gemeenschapshuis een druk bezochte receptie plaats. De gemeente schonk de jubilerende parochie f 250,-. Tot slot van de feestelijkheden vond er te 17.00 uur een feestelijk concert plaats in de parochiekerk, gegeven door diverse zang- en muziekverenigingen. Als rectoren hebben te Lauradorp gefungeerd:
1930 - 1938 J. van de Bosch;
1938 - 1943 B. Fischer;
1943 - 1946 Ch. Dury en P. Dirksmeijer;
1946 - 1965 H. Ter Meer (+ 5 maart 1980),.
1965 - 1975 S.P. Wijsman (tijdens zijn rectorschap werd Lauradorp parochie),.
1975 - heden pastoor G. Asma.
Andere bekende paters te Lauradorp waren:
J. Gruyters, verschillende jaren hoofd van het Don Boscowerk,.
George Thoen, + 10 mei 1974 en
de paters Schaad, W. Saris en Van Wiggen.
Geschiedenis
Uit het boek:
“Ubach over Worms van Overworms kwartier tot
gemeente Landgraaf”
Met vriendelijke toestemming van de schrijver H.M.M. Goossens
De blauw gekleurde hoofdstukken zijn opgenomen in de web-site. De anderen volgen nog........ (eventueel op verzoek)
- Voorwoord
- Onze vroegste geschiedenis
- De Romeinse Tijd
- De Frankische Tijd
- Het Leen wezen
- Tijden van verval
- Het vorstendom Thorn
- Het Thornse Ubach
- Parochie en kerk te Ubach
- De Gemeentenaam en de namen van de dorpskernen
- Leen- en laatgoederen
- Ubach over Worms,
deel 1
deel 2
- Kasteel en heerlijkheid Rimburg
- De Bokkerijders te Ubach over Worms
- De parochie St.-Joseph te Waubach/Groenstraat,
deel l: onder Eygelshoven
deel 2: Het Rectoraat
deel 3: De parochie St.-Joseph
- Het H. Kruispartikel te Waubach
- De kerk en de parochie van de H. Drievuldigheid
- De Franse Tijd
- De 19e eeu w
- De moderne tijd (20e eeuw)
- De Groenstraat
- Abdissenbosch en zijn Bernadettekerk
- Lauradorp
- Uit het dorpsleven te Ubach over Worms in de 19e eeuw
- De geschiedenis van enkele oude huizen en hun bewoners
- Het Zusterklooster van de H. Familie te Waubach
- Het onderwijs (tot ca. 1923)
- Veld- en wegkruisen te Ubach over Worms
- Folklore
- Kadastrale benamingen in de Gemeente
- Het Groenstraat-Bargoens
- Onze taal (het dialect)