Terug naar de homepage van Henri Floor Driebergen en omgeving

Hoofdstraat "Schaepmanmonument"
Na de dood van dr. H.J.A.M. Schaepman (1844-1903) werd een commissie in het leven geroepen om een gedenkteken voor deze katholieke theoloog, dichter en staatsman te realiseren. Na jaren van geld inzamelen werd een prijsvraag uitgeschreven voor het gedenkteken. De inzendingen konden de jury niet bekoren en uiteindelijk werd het hoogbejaarde jurylid P.J.H. Cuypers (1827-1921) door de andere juryleden aangezocht een ontwerp te maken. Cuypers toog aan het werk en op 14 juli 1908 kon het beeld ten overstaan van talloze hoogwaardigheidsbekleders (o.a. de aartsbisschop van Utrecht, diverse ministers en hoogleraren) onthuld worden. Voor de locatie van het monument was het open terrein voor het seminarie te Driebergen gekozen, daar Schaepman eerst als student/ priester en later als professor aan dit opleidingsinstituut verbonden was geweest. Schaepman kreeg na 1880 landelijke bekendheid door zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer als strijdvaardig en begaafd politicus. Hij wist onder meer met zijn protestantse evenknie A. Kuyper gedaan te krijgen dat het kiesrecht werd uitgebreid. Deze herziening van de grondwet op dat punt betekende de politieke emancipatie van de confessionele partijen in Nederland.
Het voetstuk van het zeszijdige gedenkteken is in rustica uitgevoerd met blokken ijzersteen. De opbouw bestaat uit zes spitsboogvelden tussen pinakels, bekroond door een wimberg en kruisbloem. In het spitsboogveld aan de straatzijde is levensgroot de priester Schaepman afgebeeld. Hij heft zijn rechterhand en steunt met zijn linkerarm op een bundel papieren. Onder dit beeld is de leuze van Schaepman gebeiteld: Credo pugno Ok geloof in de strijd). Beneden deze spreuk staat de volgende tekst vermeld: 'Dr Herman Johan Aloysius Maria Schaepman, geboren te Tubbergen, den 2" Maart 1844, overleden te Rome den 2 l" Januari 1903, en aldaar op het Campo Santo del Tedeschi begraven.' In de spitsboogvelden links en rechts van het standbeeld is respectievelijk de volksvertegenwoordiger en de staatsman Schaepman in reliëf uitgebeeld. Beide reliëfs zijn van citaten van Schaepman voorzien (links uit Görres en rechts uit O'Connell). In het reliëf als staatsman is Schaepman omringd door zijn politieke vrienden Kolkman, De Beaufort, Kuyper, Goeman Borgesius en Van Houten. Het veld dat vroeger naar het seminarie gericht stond, geeft Schaepman weer als mislezende priester, met daaronder een citaat uit zijn werk Alberdingk Thijm. In de overige velden is Schaepman als dichter en hoogleraar afgebeeld. Wederom zijn citaten uit zijn geschriften als onderschrift gebruikt. Op de pijlers tussen de velden zijn symbolen aangebracht die de deugden en gaven van Schaepman verzinnebeelden, te weten fides (geloof), justitia (rechtvaardigheid), charitas giefde), fortitudo (moed), sapientia (wijsheid) en perseverantia (volharding). In de frontonvelden zijn onder meer de monogrammen van Christus en Maria aangebracht. Het geheel wordt bekroond door een beeld van St. Joris en de draak. St. Joris is het symbool van de strijdbare christen, die de Kerk tegen de helse draak, het kwaad of satan, verdedigt. De zeshoekige vorm van het monument en de opzet zijn géinspireerd op het zogenaamde Scaligergraf in Verona. Het monument is gesitueerd binnen een ronddeel omsloten door heggen waartussen banken en lantaarns zijn geplaatst op initiatief van de 'Verfraaiings Vereeniging' die hiervoor geld had ingezameld. De banken werden geplaatst door de firma Gebr. Appels.
Lit: J.P., 1908; Kraal, 1909, p. 51; Luttervelt, 1949, p. 137.
besluit: 01031999 categorie R dbr 149
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


Hoofdstraat Verzetsmonument
Het aan de zuidzijde van de Hoofdstraat gesitueerde park was oorspronkelijk de overtuin van het tegenover liggende Sparrendaal. De overtuin werd verworven door de Amsterdamse koopman George Luden en deze liet rond 1857 door architect H.J. van den Brink het huis De Wildbaan bouwen. Het park kreeg een door de beroemde tuinarchitect J.D. Zocher jr. ontworpen landschappelijke aanleg. Er werd een slingervijver gegraven en met de vrijgekomen grond werden glooiingen aangelegd met diverse doorkijkjes en met boomgroepen beplant. De voorbereidingen van de bouw van De Wildbaan werden met belangstelling gevolgd door de overbuurman op Sparrendaal, aartsbisschop Zwijsen. Architect Van den Brink hield de geestelijke via correspondentie regelmatig op de hoogte van de plannen omtrent De Wildbaan. In 1941 werd tijdens de laatste gemeenteraadsvergadering in de oorlog besloten De Wildbaan aan te kopen. Men wilde hiermee voorkomen dat de toenmalige eigenaar, makelaar Vlaswinkel, van de buitenplaats een villapark zou maken. Het hoofdgebouw, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog gevorderd was door de SS, werd in het najaar van 1944 door de geallieerden gebombardeerd. Het grotendeels afgebrande huis werd daarna gesloopt.
Het landschappelijk aangelegde park bleef. Aan de slingervijver is in 1948 een oorlogsmonument geplaatst, ontworpen door de beeldend kunstenaar Wim Harzing. Een terracotta vrouwenfiguur verbreekt de touwen waarmee zij gekneveld is. Op het voetstuk staat het opschrift: "Vrijheid kan snel het knellende juk verbreken". Op de sokkel staan tevens de namen van twaalf omgekomen plaatselijke verzetsmensen.
Lit: Harzing 1976 Looijenga 1991 Steenwijk 1992
besluit: 08031994 categorie 1 dbr 121
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur
--------------------------------------------------------------------------------
In het boek van Gaasbeek-van Ginkel had ik hetzelfde gelezen over De Wildbaan aan de Hoofdstraat: "....werd in het najaar van 1944 door de geallieerden gebombardeerd."
Ik kan me er niets van herinneren en ik denk dat het niet juist is. In de mobilisatietijd van 1939/1949 was in de villa een Staf-onderdeel van het Nederlandse Leger (8 R.I.?) gehuisvest. Toen de Nederlandse troepen op 13 en 14 mei 1940 terugtrokken van de Grebbeberg, heeft men veel - misschien alle - in gebruik zijnde gebouwen aangestoken. Evenals de grote hooischuur van Hoek. De rookontwikkeling was zo erg dat de terugtrekkende militairen hun gasmasker voordeden. Van de villa bleven slechts de muren staan. Ik meen dat de in Driebergen gelegerde Canadezen na de bevrijding - ik denk in 1946 - het huis hebben gesloopt. In ieder geval hebben zij toen met bulldozers de grond geegaliseerd tot het grasveld van nu.
Henk Stolker augustus 2000


Hoofdstraat 87-91 "Sparrendaal"
Sparrendaal is een goed voorbeeld van een op het classicisme geïnspireerd buiten met detaillering in Lodewijk XV-stijl. Het omvat een corps-de-logis met aan weerszijden van het voorplein een bouwhuis. Een monumentaal hekwerk geeft toegang tot het voorplein. Het geheel is gesitueerd binnen een deels gereconstrueerde formele tuin. Het corps-de logis is een in baksteen opgetrokken blokvormig herenhuis, bestaande uit een souterrain, bel-etage en een verdieping onder een hoog opgaand gebroken schilddak, gedekt met grijze Hollandse pannen. Het dak waarop vier grote schoorstenen zijn geplaatst, wordt bekroond door een klokkenstoel met wind- en zonnewijzers. Aan de voorzijde is een houten balustrade aangebracht. Rondom zien we een geprofileerde kroonlijst. De gevelhoeken worden geaccentueerd door geblokte hoekpilasters. Binnen een licht risalerende middenpartij van de symmetrisch ingedeelde voorgevel leidt een hardstenen bordestrap naar de dubbele toegangsdeur met halfrond snijraam voorzien van een zandstenen omlijsting. Hierboven bevindt zich een balkon met verguld smeedijzeren hekwerk. Een groot schuifvenster of -deur voorzien van een decoratieve zandstenen omlijsting geeft toegang tot het balkon. Aan weerszijden van het middenrisaliet zijn drie schuifvensters geplaatst. Op de bel-etage zijn vijfruits hoge onder- en bovenramen en op de verdieping vierruits hoge ramen. Het souterrain is voorzien van bolkozijnen met roeden in de draairamen.
Aan de symmetrische achterzijde bevindt zich een ver vooruitspringende risaliet van drie traveeën breed onder een schilddak van gelijke goothoogte, maar met lagere nokhoogte dan het hoofddak. Dubbele tuindeuren met halfrond snijraam geven via een bordestrap toegang tot de tuin. Het venster boven de tuindeuren is omlijst in natuursteen, met voluten en een gebogen latei. In de overige traveeën zijn dezelfde vensters als aan de voorzijde geplaatst. In de rechterzijgevel bevindt zich boven de dienstingang de gedenksteen met de tekst: 'Maria Constantia van Berek Heeft Aan Dit 'Gebouw Den Eerste Steen Gelegd Op Den 20 Maart Anno 1754'.
In het interieur zijn nog veel originele elementen aanwezig. De vestibule op de bel-etage en de van oost naar west lopende gang zijn versierd met stucwerk. Boven de deuren in de vestibule en de dubbele deur zijn stuc-basreliëfs aangebracht met attributen van lente en zomer, najaar en winter en oorlog en vrede. De vloeren zijn belegd met tegels van wit marmer op een schelpenbed. In de vertrekken op de bel-etage met uitzondering van de kleine voorkamer bevinden zich nog de grotendeels originele geprofileerde lambrizeringen, vensterbetimmeringen en binnenluiken. In twee vertrekken zijn haardbetimmeringen en schoorsteenmantels respectievelijk uitgevoerd in turquin en wit marmer. De wanden zijn voorzien van behangselschilderingen met arcadische landschappen. De stueplafonds zijn versierd met ornamentwerk in Lodewijk XV-stijl. De blauwe ton-sur-ton behangselschildering uit het kabinetje was bij de huidige bestemming niet meer toepasbaar en wordt thans op een rol bewaard. Venetiaanse kroonluchters, antieke kronen en achttiendeeeuwse ganglantaarns zorgen voor de verlichting. De verdere meubilering bestaat uit verzameld antiek, aangevuld met in bruikleen ontvangen schilderijen en pendules van de familie Van Rijckevorsel. Franse stoffen naar achttiende-eeuws voorbeeld zijn toegepast bij de vervaardiging van de overgordijnen.
Het huidige achttiende-eeuwse inrijhek aan de voorzijde dat toegang geeft tot het voorplein, is niet het oorspronkelijke toegangshek, maar afkomstig uit Harderwijk en dateert ongeveer uit de bouwtijd van Sparrendaal.
De beide rechthoekige bouwhuizen aan weerszijden van het voorplein bestaan uit één bouwlaag onder een hoog gebroken schilddak gedekt met grijze Hollandse pannen. Aan de voorzijde zijn drie dakkapellen aangebracht voorzien van schuifvensters met roeden en zijdelings klauwstukken. Op de breuklijn van het dak staat aan de voorzijde een klokkenstoel met windwijzer. De symmetrisch ingedeelde voorgevels hebben in het midden twee paar inrijdeuren met getoogd snijraam. Achter deze deuren zijn nieuwe vensters geplaatst in verband met de huidige bestemming van beide gebouwen. Aan weerszijden is een deur met bovenlicht en een schuifvenster met halve luiken geplaatst. Intern zijn beide geheel gewijzigd en geschikt gemaakt als kantoorruimte.
De overtuin maakt sinds de aanleg van De Wildbaan rond 1857 geen deel meer uit van Sparrendaal. Het park kreeg een landschappelijke aanlegwaardoor de oorspronkelijke oprijlaan en zichtlijn naar en vanuit het huis verloren is gegaan. Nog slechts enkele beuken resten van de oude aanleg. Aan de zuidoostelijke zijde is de formele aanleg deels oorspronkelijk en deels gereconstrueerd aanwezig met bomenrijen, gazons, berceau, parterre, vijver gevoed door het bosbeekje de Zwoer, hekwerken en slangenmuur. In de zuidoostelijke holten van de slangenmuur werden vroeger de wat meer gevoelige soorten vruchtbomen gekweekt. In de luwte van de muur stonden de bomen beschut en profiteerden ze meer van de warmte van de zon. De Gezichtslaan is een restant van achteras op huis Sparrendaal.
Lit: Asbeek, 1964; Bardet, 1975, p. 267-270; Demoed, 1961; Harzing, 1956b, 1962, 1964a & b, 1973, p. 32 t/m 49; Steenwijk, 1993, p. 88.
besluit: categorie R dbr 151 151A
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur
--------------------------------------------------------------------------------
Toevoeging van Comité Sparrendaal 250 jaar
Lijst met feiten betreffende de buitenplaats Sparrendaal
1644
Aankoop boerenhofstede met landerijen door mr. Jacob van Berck, griffier van het Hof van Utrecht. De landerijen reiken van de Langbroekerwetering tot in de woeste gronden ten noorden van de Arnhemse bovenweg. Waarschijnlijk wordt aan de boerderij een zogenaamde ‘herenkamer’ gebouwd waar de familie van Berck de zomers doorbrengt. De tuinen worden aangelegd en er worden bossen aangeplant waaronder een sterrenbos ten noorden van de Arnhemsebovenweg. Waterpartijen worden gegraven die worden gevoed door het welwater van de Utrechtse Heuvelrug dat via gegraven beken naar de waterpartijen wordt gevoerd. Ook een slangen- of slingermuur is rond 1700 aanwezig.
1754
De achterkleinzoon van mr. Van Berck, ook een Jacob van Berck en oud-burgemeester van Utrecht, verkrijgt Sparrendaal uit erfenis en besluit om op het landgoed een buitenhuis te laten bouwen. Naar de mode van die tijd wordt een blokvormig herenhuis opgericht, gebouwd in baksteen met een ingangspartij in het midden waaromheen een omlijsting in zandsteen met decoraties in Lodewijk XV-stijl. Het huis wordt verder gekenmerkt door de symmetrische plaatsing van de schuiframen. Het interieur krijgt een geheel eigentijdse aankleding: stucplafonds met decoraties in de Lodewijk XV-stijl, ook rococo genoemd, en lambriseringen die tot aan de onderkant van de ramen reiken. De wanden boven de lambriseringen worden bespannen met schilderingen op linnen die landschappelijke voorstellingen dragen.
1790
De buitenplaats wordt verkocht door dochter Constantia van Berck. Tussen 1790 en 1805 zijn er twee eigenaren die de buitenplaats korte tijd bezitten.
1805
Sparrendaal wordt aangekocht door Petrus Judocus van Oosthuyse. Deze Vlaming, woonachtig in ’s-Gravenhage, is dankzij zijn ondernemingslust en zijn contacten met Lodewijk Napoleon Koning van Holland, inmiddels rijk geworden door leveranties aan de Franse en Bataafse legers. Van Oosthuyse is ook een bekende van generaal Marmont die zich met zijn manschappen in het Kamp Zeist bij Austerlitz bevindt.
1806
P.J. van Oosthuyse koopt de aangrenzende ambachtsheerlijkheid Rijsenburg waardoor zijn grondbezit bijna verdubbelt. Bovendien mag hij zich Heer van Rijsenburg noemen welke titel hij graag en consequent gebruikt. Zijn tweede vrouw Margaretha de Jongh wordt vanaf dat moment Vrouwe van Rijsenburg.
1810
De kerk Sint Petrus’ Banden wordt gewijd. De rooms-katholieke Van Oosthuyse besluit kort na de aankoop van Rijsenburg een kerk te bouwen voor het katholieke deel van de inwoners van Driebergen en Rijsenburg hoewel er hier weinig katholieken zijn. Van Oosthuyse heeft echter het plan opgevat om bij de kerk woningen te laten bouwen met ‘fabrieken’ (werkplaatsen) waar laarzen, uniformen en kousen konden worden geproduceerd door werknemers die hij uit Vlaanderen wilde laten overkomen. De huizen worden in een halve cirkel rond het plein voor de kerk gerealiseerd. Van de plannen voor de import van (katholieke) Vlamingen en van de werkplaatsen komt weinig terecht.
1818
Sterfjaar van P.J. van Oosthuyse.
1846
Sterfjaar van Margaretha van Oosthuyse-de Jongh.
1854
Kleinzoon Thomas van Rijckevorsel, inmiddels eigenaar van Sparrendaal, verkoopt de buitenplaats aan het bisdom Utrecht. Sparrendaal wordt residentie van aartsbisschop Zwijsen. Aanvankelijk wil het bisdom een grootseminarie vestigen in Sparrendaal maar tussen 1856 en 1857 wordt nieuwbouw gepleegd op het terrein ten westen van Sparrendaal, op de plaats waar nu het halfronde appartementengebouw staat.
1884
Het bisdom Utrecht verhuurt Sparrendaal aan de familie Van Vollenhoven. Hun zoon Maurits van Vollenhoven neemt, na de dood van zijn moeder in 1928, de huur over. Maurits komt weinig op Sparrendaal en het huis raakt in verval. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt Sparrendaal door de Duitse bezetters gebruikt als receptieruimte.
1954
Dankzij de grote inzet van de plaatselijke beeldhouwer en amateur-historicus Wim Harzing wordt de buitenplaats Sparrendaal aangekocht door de gemeente. Van 1957-1964 volgt een grote restauratie onder leiding van architect J.B. baron van Asbeck. Gedurende een tiental jaren dient Sparrendaal als gemeentehuis. Vanwege ruimtegebrek laat de gemeente een nieuw gemeentehuis bouwen aan de Bosstraat en Sparrendaal blijft in gebruik als trouwlocatie en voor representatieve doeleinden. De raadsvergaderingen blijven plaatsvinden in de grote zaal op de verdieping.
2000
De lasten van onderhoud worden voor de gemeente te zwaar. De gemeente verkoopt de buitenplaats voor één gulden aan de Vereniging Hendrick de Keyser die het huis en de bouwhuizen vervolgens restaureert. Deze restauratie kan worden uitgevoerd mede dankzij een legaat aan Hendrick de Keyser van een inwoonster van Driebergen-Rijsenburg. Sparrendaal blijft haar representatieve functie behouden en is nog steeds in gebruik als trouwlocatie en ook de raadsvergaderingen worden er gehouden.
2004
Op de Open Monumentendagen op 11 en 12 september zijn er festiviteiten rond het 250-jarig bestaan van Sparrendaal. Op vrijdag 10 september wordt het nieuwe bestuur van de Stichting Sparrendaal geïnstalleerd.


Hoofdstraat 83 "Wapen van Rijsenburg"

Het in neoclassicistische stijl opgetrokken restaurant is gebouwd in de jaren 1811-1813 als herberg en was onderdeel van het plan Rijsenburg van de architect Adrianus Tollus in opdracht van Petrus Judocus van Oosthuyse. Het is gelegen op de middenas van het Kerkplein met zicht op de kerk. Evenals de kerk werd dit pand midden op een pad geprojecteerd. Dit pad lag in het verlengde van de Rijsenburgse Steeg en werd enkele meters naar het westen verlegd en is de huidige Diederichslaan. Naast Het Wapen van Rijsenburg waren in dezelfde stijl als de huisjes op het Kerkplein nog twee kwartronde vleugels gebouwd. In de rechtervleugel was de wagenschuur van de herberg ondergebracht. Beide vleugels zijn inmiddels al verdwenen. De herberg is ook in gebruik geweest als vergaderruimte voor het gemeentebestuur van Rijsenburg. Van Oosthuyse had bij de realisatie van Het Wapen van Rijsenburg al de functie van rechthuis van het gerecht Rijsenburg, waarvan hij heer was, in gedachte. Het Wapen van Rijsenburg heeft vanaf het
einde van de negentiende eeuw ook een tijdlang bekend gestaan als Hotel Schols, genoemd naar de familie die het hotel in eigendom had. Omstreeks 1900 is het pand verbouwd, waarschijnlijk naar de plannen van A.J.W. Harzing, een aangetrouwd familielid.

Het pand bestaat uit twee bouwlagen onder een gebroken schilddak. De gepleisterde voorgevel is symmetrisch ingedeeld en negen traveeën breed. Op de begane grond bevindt zich over de volle breedte een uitgebouwde serre met een terras. Op de verdieping zijn hoge schuifvensters aangebracht. Het drie vensters brede middenrisallet wordt bekroond door een tuitgevel waarin drie stel gekoppelde boogvensters zijn geplaatst. Een smeedijzeren ornament draagt de naam Het Wapen van Rijsenburg en een wapenschild. Aan weerszijden hiervan is een dakkapel aangebracht. De door de tuitgevel onderbroken goot is voorzien van een geprofileerde lijst. Onderlangs is een gepleisterde kroonlijst aangebracht. Aan de achterzijde zijn twee vleugels aangebouwd voorzien van een zadeldak, die haaks op het hoofdvolume staan. Beide vleugels zijn door een lage tussenbouw onder een plat dak met elkaar verbonden.
Lit: Craandijk, 1883, p. 211; Steenwijk, 1992, p. 91.
besluit: 00000000 categorie R dbr 146
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


Diederichslaan 2a
Een met de langgevel evenwijdig aan de weg gelegen woonhuis in neorenaissancestijl onder een pannen zadeldak. De eerste steen is op 1 juli 1895 gelegd door J.M. Schols. De familie Schols was de toenmalige eigenaar van het Wapen van Rijsenburg, de uitspanning die ten zuidwesten van dit woonhuis aan de Hoofdstraat staat. De ontwerper van het huis is onbekend, maar aangezien de eerstesteenlegster Josephine Schols met de bouwkundige A.J.W. Harzing (1869-1941) was getrouwd, is het aannemelijk te veronderstellen dat dit huis een ontwerp van hem of zijn baas timmerman W. Kok is.
De rijk gedecoreerde rechterzijgevel van het woonhuis is naar Het Wapen van Rijsenburg gericht. Het huis droeg vroeger de naam Huize Elisabeth, naar de vrouw van de bouwheer C.B. Schols.
De ingang met aan weerszijden een schuifvenster, bevindt zich in de lange gevel aan de Diederichslaan. Onder de dakrand zien we op de mezzanino drie liggende rechthoekige uitsparingen waarvan alleen het middelste van glas is voorzien. Opvallend is de rechterzijgevel met op de begane grond een gekoppeld schuifvenster en een dubbel draaivenster op de verdieping. Halverwege de gevel is een kroonlijst met gekleurde steentjes en consoles aangebracht. Boven het venster op de verdieping zien we een boogveld met gekleurd tegelwerk. Sterk karakter bepalend zijn de gepleisterde cordonbanden, aanzet- en sluitstenen in de ontlastingsbogen en de trapsgewijze gepleisterde omlijsting van de topgevels voorzien van schouderstukken, waarop bij de rechterzijgevel pirons zijn geplaatst.
besluit: 02071996 categorie 1 dbr 60
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


Diederichslaan 8-10
In 1868 kocht de gemeente Rijsenburg een stuk grond van P.A. Diederichs, directeur van het Handelsblad te Amsterdam, ten behoeve van de bouw van 'een lokaal tot bergplaats van de brandspuit, dorpslantaarns enz, alsmede eene woning voor de nacht- of politiewacht'.
Het huisje werd voor 160 gulden ontworpen door architect H.J. van den Brink en eind 1868 werd begonnen aan de werkzaamheden door timmerman W. Kok. Het pand was gelegen nabij het gemeentehuis van Rijsenburg, gevestigd in het inmiddels zeer gewijzigde pand Diederichslaan 4. In 1915 vond naar de plannen van gemeente-architect H.E. van Amerongen een ingrijpende verbouwing plaats waarbij de kap werd vernieuwd en en arrestantenlokaal werd aangebouwd. Thans is het een rechthoekig pand bestaande uit 1 bouwlaag onder een mansardedak met haaks daarop een middenrisaliet voorzien van een zadeldak. Rechts en in het middenrisaliet is een gekoppeld venster aangebracht. In de linker travee is een deur gesitueerd. Tegen de linkerzijgevel bevindt zich een kleine aanbouw met plat dak, het voormalige arrestantenlokaal. Opvallend element vormen de in een donkerder kleur steen gemetselde hoekpilasters en horizontale banden.
Arch: OADR inv. nrs. 119 en 235, BV-83.
besluit: 08031994 categorie 1 dbr 64
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


De Immanuelkerk is in 1888 gebouwd voor een groep gelovigen die zich afgescheiden had van de Nederlands Hervormde Kerk. In de jaren 1886-1887 kwam het in de Nederlandse Hervormde Kerk opnieuw tot een scheuring. In 1834 had ook al een afscheiding plaatsgevonden, maar die had geenszins rust gebracht binnen de gelederen van de Hervormde Kerk. Halverwege de negentiende eeuw ging het weer gisten. Er ontstond binnen de Kerk een confessionele beweging die zich niet kon verenigen met bepaalde hervormingen. Dit verzet culmineerde rond 1886 uiteindelijk in de uittrede van grote groepen gelovigen in geheel Nederland. De kerkleden die uit de Nederlandse Hervormde Kerk traden, noemden zich de 'dolerenden' (letterlijk: zij die smart hebben of geestelijk verontrust zijn). In 1887 scheidde onder leiding van dominee Barger in Driebergen zich een groep dolerenden officieel af van de moederkerk. De directe aanleiding was het feit dat de dominee, de ouderlingen en diakenen door de Hervormde Kerk waren geschorst vanwege hun sympathieën voor de confessionele beweging. Ondanks deze schorsing bleef Barger voor zijn volgelingen prediken op de kansel van de hervormde kerk aan de Hoofdstraat. Na een paar zondagen werd hem dit verhinderd en zaten de dolerenden zonder kerkgebouw. Onder de aanhangers van Barger bevonden zich veel boeren en één van deze boeren, Van Essen, stelde zijn boerderij 'Butchers Delight' aan de Drieklinken beschikbaar als tijdelijke 'noodkerk'. Deze situatie was verre van ideaal omdat het ledenaantal van de nieuwe kerkgemeenschap behoorlijk hoog was. Men besloot daarom vrijwel direct over te gaan tot de bouw van een nieuwe kerk.
Aangezien het merendeel der kerkleden tot de boerengemeenschap behoorde, besloot men de kerk zo dicht mogelijk bij de agrariërs zelf te plaatsen. Men vond een geschikte locatie aan de Engweg en kocht op 24 november 1887 een stuk grond aldaar van F.W.C.P. van Westrenen, graaf van Bijlandt en zaakgelastigde van de staat te Stockholm. Voor het tekenen van een nieuw kerkgebouw deed men een beroep op architect E.G. Wentink te Schalkwijk. Wentink was de zaak van de 'dolerenden' toegedaan en had ruime ervaring in utiliteitsgebouwen (bijv. het raadhuis van Bunnik en het veerhuis in Wijk bij Duurstede). De bekende theoloog en Tweede-Kamerlid Abraham Kuyper, het boegbeeld van de dolerenden, haalde hem zelfs na het 'klusje'in Driebergen naar Amsterdam om daar de grote Raamkerk (in 1965 gesloopt) te bouwen voor één van de vele dolerende gemeenten in Amsterdam. De bouw van de kerk in Driebergen startte in januari 1888 en op 1 juli van dat jaar werd de kerk officieel in gebruik genomen. In 1937 is de kerk vergroot.
De Immanuelkerk is een eenvoudige bakstenen zaalkerk van zes traveeën diep en drie traveeën breed onder een pannen zadeldak. De voorgevel wordt in het midden gedomineerd door een toren die half is opgenomen in het volume van de zaalkerk. De toren telt drie geledingen. In de onderste geleding bevindt zich de toegang tot de kerk, in de tweede geleding is een groot rondboogvenster aangebracht en in de derde geleding is een rond venster geplaatst. Het achtzijdige leien dak van de toren wordt bekroond door een lantaarn met acht rondboogopeningen en een leien spitsdak. In de top is een kruis geplaatst. De kerk is in de voor- en zijgevels voorzien van rondboogvensters met glas-in-lood. De vensters in de zijgevels zijn tussen steunberen geplaatst. Spaarzame decoratieve elementen zijn de witgeschilderde hoekblokken ter accentuering van de gevelhoeken, de sierankers en de hardstenen 'schouderende' afdeklijst langs de voorgevel.
Lit: Harzing, 1973, p. 28-29 en 1976 p. 62; Steensma, 1986, p.49; Steenwijk 1992, p. 11 7-118.
besluit: 08031994 categorie 1 dbr 86
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


Engweg 34 "Dennenburg"
Het hoofdgebouw uit 1890 is gesitueerd in het middelste compartiment van het noordwestperceel van het landgoed Dennenburg. Het is een in baksteen opgetrokken blokvormig herenhuis bestaande uit een souterrain, bel-etage en een verdieping onder een met leien gedekt afgeplat schilddak. Het gebouw vertoont de karakteristieke symmetrische voorgevelindeling met licht risalerende middenpartij, die hier bekroond is met een geprofileerde lijst met balustrade en een dakkapel. De centraal geplaatste ingangspartij met dubbele glasdeur en halfrond bovenlicht is samen met de erboven geplaatste vensterpartij voorzien van een hardstenen omlijsting in Lodewijk XIV-stijl. Op de begane grond zijn links twee T-vensters geplaatst en aan de rechterzijde zijn zij vervangen door tuindeuren die toegang geven tot een recent geplaatste serre. Een hardstenen stoep leidt naar de ingang en naar de serre. Aan weerszijden van het middenrisaliet zien we op de verdieping twee T-vensters met persiennes. Tegen de linkerzijgevel is een vijfzijdige erker met balkon erboven aangebouwd. Aan de achterzijde bevindt zich een grote serre. Op het dak zijn dakkapellen geplaatst voorzien van een segmentboogvormig fronton. Smeedijzeren lantaarns, sierankers en een klokkenstoel complementeren het geheel. In het interieur bevinden zich een aantal waardevolle elementen, zoals het gedeelte van het souterrain met de ijskelder, dat een restant is van het achttiende-eeuwse huis dat hier eerst heeft gestaan, voorts de grote vestibule op de bel-etage voorzien van stucwerk in Engelse trant en diverse fraaie schouwen verspreid.
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


KERKPLEIN 1-4
Het westelijke kwartronde bouwblok met aan de uiteinden korte rechte stukken is overkapt met een plat dak dat aan de straatzijde is voorzien van een dakschild met pannen. De huisjes aan de uiteinden zijn overkapt met een pannen zadeldak. In de gevel aan de straat en het plein zijn afwisselend vensters in empirestijl, deuren met bovenlichten in die stijl en brede etalagevensters met getoogde bovenlichten aangebracht. Op het voorste dakschild staan dakkapellen onder een zadeldak. De vensters hiervan hebben halfronde beëindigingen met vorktracering, een kenmerk van de empirestijl. De laatste huisjes die het bouwblok afsluiten, Hoofdstraat 128 en Kerkplein 4 hebben een in- en uitzwenkende topgevel, met in de top een rond venster.
KERKPLEIN 6-9
Het gebogen bouwblok vormt de oostelijke begrenzing van het Kerkplein. Het blok is op enkele verschillen na identiek aan het eerder beschreven Kerkplein 1-4/Hoofdstraat 128130. De bebouwing van het rechte stuk bij de kerk is voorbij de in- en uitzwenkende topgevel een stukje verder doorgetrokken. Ook de indeling van vensters en deuren verschilt ten opzichte van het tegenover gelegen blok.
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


Kloosterlaantje 1 "Arca Pacis"

Het voormalige klooster Arca Pacis (ark van vrede) is gelegen op het terrein van de voormalige buitenplaats Broekbergen. Het buitenhuis, gebouwd in 1755, werd bewoond door de vrijgezellen Samuel en Adriaan Balthasar van der Muelen, broers van Joseph Ellas van der Muelen van Dennenburg. Broekbergen bleef in bezit van de Van der Muelens totdat na een openbare veiling in 1875 de zusters Benedictinessen zich hier vestigden. Deze zusters kwamen uit Duitsland, alwaar de politiek van Bismarck hen dwong het land te verlaten. Het landhuis werd tot contemplatief klooster ingericht en de zusters onderhielden zo min mogelijk contact met de buitenwereld. In de afzondering van hun klooster wijdden de zusters hun dagen aan bidden, het maken van liturgische kleding en andere activiteiten voor de Rooms-Katholieke Kerk. In 1883 verrees bij het klooster naar een ontwerp van architect A. Tepe een kapel met klokkentoren in neogotische stijl. Het kloostergebouw kreeg na de verbouwing van 1912 door -de Amersfoortse architect Herman Kroes het huidige aanzien. De kapel van Tepe is in de jaren 1964-1965 vervangen door de huidige kapel naar ontwerp van J. Dresme. De smalle achtkantige klokkentoren met hoog spitsdak bleef behouden. De bouw van de nieuwe kapel was een direct gevolg van het Tweede Vaticaans Concilie in 1963. Tijdens dit Concilie werden de bepalingen in het kerkelijk wetboek betreffende de geslotenheid van zogenaamde 'slotkloosters' herzien. Bij de zusters in Driebergen vertaalde zich dat in een meer open gemeenschap met een gewijzigde dienst, die ook door buitenstaanders te bezoeken was. In 1996 besloten de zusters door toenemende vergrijzing en een teruglopend aantal zusters om te zien naar een ander onderkomen. In het kloostergebouw zal zich per 1 januari 1997 de stichting Daidalos vestigen. Deze stichting zal het complex gebruiken als opvangcentrum voor 'opgebrande' mensen, die door middel van rust, kunst en psychotherapie weer energie moeten krijgen. Het herstellingsoord krijgt de naam 'Daidalos Klooster'.
Het klooster is een blokvormig bakstenen gebouw in neorenaissancestijl, bestaande uit een souterrain en twee verdiepingen onder een afgeplat schilddak, gedekt met leien. Aan de voorzijde bevindt zich een risalerende middenpartij met trapgevel en een zadeldak haaks op de hoofdkap. Een dubbele stoep met hardstenen treden leidt naar de ingang op de bel-etage. De dubbele deur met bovenlicht is voorzien van een hardstenen omlijsting met fronton. Boven de ingang is een venster met kruiskozijn geplaatst en op de zolderverdieping een tweelichtvenster. Aan weerszijden van het middenrisaliet zien we op de beide etages een groot samengesteld venster. Boven alle vensters is een hardstenen lateibalk aangebracht en een boogveld met siermetselwerk. De trapgevel is voorzien van hardstenen afdekplaten en een gemetselde makelaar met een hardstenen kruis als bekroning. Op het dak voorzien van een houten goot op klossen zijn kleine dakkapellen metschilddakjes geplaatst. Andere karakteristieke elementen zijn de horizontale hardstenen banden en de sierankers. Uiterst links staat een lagere aanbouw, eveneens voorzien van een trapgevel. Achter het complex staat een hoge gemetselde tuinmuur uit 1896, die het contemplatieve en autonome karakter van de orde moest onderstrepen.
Arch: BV-doos ongeïnventariseerde; Lit: Harzing, 1976, p. 79-80.
besluit: 01031999 categorie R dbr 91
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


Valentijn 40
Een gedenksteen inde achtergevel van dit landhuis geeft de volgende informatie: 'Dit huis is gesticht door Pieter Bierens de Haan en Françolse Isabelle Henriëtte Philipse in het zesde jaar van ons huwelijk. Bouwmeester was Johan Wilhelm Hanrath, den 29en december 1905 zijn de werklieden begonnen de grondslag te leggen. Den 24en october 1906 hebben wij met ons kind het betrokken'. Het huis is geïnspireerd op laat negentiende-eeuwse Engelse architectuur en vertoont sterke overeenkomst met Hanraths eigen huis De Olijftak in Hilversum en het landhuis Dennenhof in Baarn. Bij het huis behoorde een tuinmanswoning, Jagerspad 3, Klein Valentijn geheten. Dit pand is in 1926 gebouwd, eveneens naar ,ontwerp van J.W. Hanrath. In 1985 is dat huis in dezelfde stijl sterk vergroot.

Het huis heeft een rechthoekige plattegrond en bestaat uit twee bouwlagen onder een hoog schilddak met twee schoorstenen en dakkapellen met rondboogfronton. Karakteristiek is de symmetrische indeling van de gevels met op de begane grond rechts en links een driezijdige erker zowel aan de voor- als achterzijde. De enkele of gekoppelde vensters met draairamen zijn voorzien van wit glas-in-lood. De ingangspartij onder een luifel wordt omlijst door zuchten en een rondboog bovenlicht. Boven de ingang bevindt zich een gevelsteen met daarop ANNO DOM MCMVI. Aan de voorzijde zijn als een soort wangen onder een doorgetrokken dakschild een garage en een tot kamer verbouwde veranda aangebracht. Aan de achterzijde bevindt zich op de verdieping een loggia.

Valentijn, dat van 1973 tot 1996 als dienstencentrum voor ouderen in gebruik is, heeft ook jaren dienst gedaan als rooms-katholiek meisjesinternaat. Daartoe zijn bij de zijgevel storende brandtrappen aangebracht. Ook de oorspronkelijke tuinaanleg is verstoord door de bouw van een groot aantal seniorenwoningen.
Arch: BV-166. Lit: Zikking, 1973.
besluit: 08031994 categorie 1 DBR 314
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur

aanvullende informatie van Jos van Til Thuring ( huidige bewoner 11-09-2002)


Betreft: het Huis Valentijn, Valentijn 40

Even ben ik in de gelegenheid geweest de tekst nogmaals goed te bekijken van Valentijn. Vriendelijk verzoek ik de volgende wijzigingen aan te brengen:

1. Er is geen gedenksteen in de achtergevel en die heeft er nooit gezeten ook. Later is een gedenksteen gemaakt maar die heeft altijd in het huis gestaan.
2. Inpandig heeft nooit een garage gezeten. Er is dus ook nooit een garage verbouwd.

Wellicht de volgende aanvullingen:
1. In 1924 is een veranda, aan de westzijde, verbouwd tot serre.
2. Rondom de voordeur zijn in 1919 gebrandschilderde ramen aangebracht voorstellende de heilige Valentijn. Een raam is een allegorische voorstelling van de zorg voor elkaar (Bierens de Haan, de opdrachtgever van de bouw, was immers arts)
3. De naam Valentijn komt van de heilige Valentijn. Bierens de Haan woonde en werkte eerst in Bloemendaal. Daar was hij medeoprichter van een centrum voor 'vallende ziekten' (epilepsie). De beschermheilige voor lijders aan vallende ziekten was en is.....Valentijn. Vandaar de naam.

Jos van Til Thuring

Arnhemsebovenweg "Zwitserse Brug"
Deze houten brug is gelegen in een landschappelijk aangelegd gedeelte van het bos aan de noorzijde van de Arnhemsebovenweg. De bosweide met het witgeschilderde houten toegangshek in de as van Wethouder Verhaarlaan en de welvijvers de Grote en de Kleine Kom maken ook deel uit van deze aanleg. De landschappelijke aanleg is waarschijnlijk laat achttiende of vroeg negentiende eeuws. De eigenaar van het landgoed Sparrendaal, P.J. van Oosthuyse, noemt de brug rond 1810 al in een beschrijving van zijn park. De brug was mogelijk toen reeds in een rustieke stijl met ruw hout en boomstammen uitgevoerd. Ook elders werden dergelijke bruggen toegepast in landschappelijk aangelegde parken en bossen, zoals op het landgoed Nieuw-Amelisweerd in Bunnik. De Zwitserse brug, ook wel Hoge of Duivelsbrug genoemd, is opgetrokken in een rustieke stijl die aan Zwitserland herinnert. Zwitserland genoot in de negentiende eeuw een grote mate van populariteit.
De rijke bovenlaag van de bevolking bezocht dit land in toenemende mate om zijn kuuroorden en heilzame berglucht. De heuvelachtige en bosrijke omgeving van Driebergen riep associaties op met Helvetia, wat vaak leidde tot de realisatie van bouwwerken in Zwitserse stijl. De vele huizen geïnspireerd op het chalet zijn hier voorbeelden van. In 1906 bevond de brug zich in een dermate deplorabele staat dat de gemeente Rijsenburg zich genoodzaakt voelde de brug af te sluiten. Onder toezicht van gemeente-opzichter H.E. van Amerongen (1882-1964) werd de brug in 1907 door de firma W. Kok & Co. (met als enige firmant de timmerman A.J.W. Harzing!) in samenwerking met R. Kwint opgeknapt. Gezien de hoge kosten is de brug waarschijnlijk toen grotendeels vernieuwd.
De Zwitserse brug die twee kunstmatig opgeworpen heuvels verbindt, is opgebouwd uit een drietal plankiers, ondersteund door hoge jukken van boomstammen. De balustrade aan weerszijden bestaat uit waaiervormig geplaatste stammetjes. Onder de brug loopt tussen de twee heuvels een smalle waterloop. In 1989 is de brug gerenoveerd, waarbij het houtwerk wederom grotendeels vervangen is.
Arch: OADR 176,178 en 269. Lit: Craandijk, 1883, p. 208; Dokkum, 1900, p. 102; Kraal 1909, p. 71; Schilperoort, 1917, p. 308-311.
besluit: 02071996 categorie 2 dbr 2
bron: Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, 1996; Driebergen-Rijsenburg, Geschiedenis en Architectuur


Langbroekerdijk 8
De witgepleisterde dwarshuisboerderij met zadeldak is omstreeks 1880 gebouwd. Aan de voorzijde zien we drie zesruits schuifvensters met luiken en een deur met bovenlicht in de tweede travee van rechts. Het houtwerk en de luiken zijn geschilderd in de kleuren van Beverweerd, te weten okergeel, rood en groen. Het huis heeft dienst gedaan als tolhuis bij het landgoed Beverweerd. Vanaf de brug over de Langbroekerwetering rechts van de boerderij loopt over het landgoed een laan "De Laan", die in aansluiting op de Beverweertseweg de verbindingsweg naar Werkhoven vormt. Naast de boerderij staat een gietijzeren hekpaal met 'Bever' erop. De andere paal met 'weerd' erop is verdwenen.


Langbroekerdijk 6 "Voorlaan"
Het bakstenen woonhuis met pannen zadeldak is in 1880 gebouwd als dienstwoning bij kasteel Beverweert. De symmetrisch ingedeelde voorgevel heeft op de begane grond een deur met bovenlicht geflankeerd door een zesruits schuifvenster met luiken. Op de zolderverdieping is in 1964 een klein draaivenster aangebracht op de plaats van een rond venster. Eronder bevindt zich in stucwerk een gevelplaat met de naam Voorlaan en het jaartal 1880 erop. In de zijgevels zijn eveneens zesruits schuifvensters aangebracht. De luiken zijn geschilderd in de kleuren van Beverweert, te weten een rode zandloper op een geel veld met groene band.

De oude De Wetstein Pfister was een perfectionist. Toen de ingenieur in 1906 van baron Taets van Amerongen een paar hectare schrale zandgrond kocht in Zeist, besloot deze Oostenrijkse irrigatie-specialist zijn deskundigheid te gebruiken om de waterhuishouding in zijn nieuwverworven bezit te verbeteren. Hij groef gaten, legde kanalen aan, bouwde tunneltjes en bruggetjes. Dat hij daarmee eigenlijk de natuurwaarde van het hooggelegen heidegebied aantastte, nam De Wetstein Pfister graag voor lief. Voor de Zeistenaren biedt zijn nalatenschap aan de rand van het dorp een fraai en verrassend wandelgebied.
De Wetstein Pfister was tegen wil en dank uit het toenmalige Indi‘ naar Nederland gekomen. Ginds had hij zijn waterbouwkundige studie te gelde gemaakt op een theeplantage. Maar een van zijn dochters leed aan astma en daarom vertrok het gezin uit de voormalige kolonie. Na de aankoop van de eerste stukken grond bij Zeist, kocht de familie in rap tempo zo'n 150 hectare erbij. Het landgoed Heidestein ontstond, genoemd naar een kapitale villa aan de Arnhemse Bovenweg.
Het huis is er niet meer, in de as gelegd door een brand in 1939, maar landgoed Heidestein bleef gespaard. In 1974 werd het gebied aangekocht door Stichting Het Utrechts Landschap, die in het terrein een eigen wandeling uitzette.
Aan het eind van dit tunneltje kijkt de wandelaar uit over een vijver, die De Wetstein Pfister begin vorige eeuw vlakbij zijn huis liet graven(5). Het kanaaltje vormde de verbinding tussen bron (ven) en vijver. Aan de overzijde van de vijver rijst nog altijd het theehuis met ijskelder, dat de Oostenrijker liet bouwen, als een foeilelijke toren op tussen het struweel. Via een aanlegsteiger ging de familie met gasten geregeld uit spelevaren. Middenop het landgoed legde de ingenieur ooit een negen-holesgolfbaan aan, de bruggetjes over het kanaaltje waren vooral voor het gemak van de golfers. een kapitale villa aan de Arnhemse Bovenweg.









Overzicht historische ontwikkelingen van de administratieve grenzen van de nederzettingen en ridderhofsteden in de huidige gemeente Driebergen-Rijsenburg
door Henk Jan Derksen

In de Middeleeuwen heeft de bisschop van Utrecht de wereldlijke macht in het Nedersticht, ongeveer de huidige provincie Utrecht.
De bisschop heeft daardoor een vergelijkbare positie als graven en hertogen in andere gewesten: zij zijn leenheren.
De leenheer geeft de heerlijke rechten van kleinere gebieden in leen aan leenmannen. De heer van zo'n klein gebied heeft daarmee zogenaamde heerlijke rechten.

Afhankelijk van hoeveel rechten (hoeveel macht) er werd overgedragen wordt gesproken van: lage, middelbare, of hoge heerlijkheden.
Een lage heerlijkheid wordt in Utrecht ook gerecht of ambachtsheerlijkheid genoemd.

In de Nederlanden is de overheid willekeurig en inconsequent gedecentraliseerd. In een hoge heerlijkheid heeft de heer meer rechten, meer zeggenschap, dan in een lage heerlijkheid.
Tot de rechten van de heer hoort bijvoorbeeld het benoemen van een schout en secretaris en het innen van bepaalde belastingen. Het voeren van de titel "heer van ..." en het opnemen van het wapen van het gerecht in het familiewapen horen daar ook vaak bij.
Belangrijk recht is de rechtspraak. Bij de lage heerlijke rechten hoort rechtspraak over eenvoudige vergrijpen, maar de hoge heer kan zelfs de doodstraf uitspreken.

Nadat de bisschop zijn wereldlijke macht verliest in 1528, kunnen de Staten van Utrecht heerlijke rechten in leen uitgeven of zelfs verkopen. In de 17e en 18e eeuw hebben de Staten verschillende hoge heerlijkheden gecreëerd. Veelal zijn de hoge heerlijke rechten toegekend aan een Nassau (al of niet bastaard), nadat die een gerecht heeft verworven. Graaf Willem Adriaan van Nassau-Odijk verwerft zo de hoge, middelbare en lage heerlijke rechten van Zeist en Driebergen in 1677.

In de Franse tijd worden de heerlijke rechten afgeschaft. De heerlijkheden worden omgevormd, vaak samengevoegd, tot gemeenten. Vervolgens vinden weer splitsingen en andere samenvoegingen plaats.

Na vertrek van de Fransen worden de heerlijke rechten in getemperde vorm hersteld, maar gemeenten blijven bestaan als lagere overheid. Bij de grondwetsherziening van 1848 worden de heerlijke rechten definitief afgeschaft.

16e eeuw
Het dorp Driebergen, heeft een kern langs de Hoofdstraat, bij de kruising met de weg naar Amersfoort, de Traaij.

Het dorp, voor het eerst vermeld als Thribergen in 1159, is gelegen in de heerlijkheid Driebergen. Binnen Driebergen ligt als enclave het gerecht het Loo.

Het dorp Driebergen heeft geen kasteel. Vlakbij, in het gebied van de Langbroeker Wetering bevinden zich enkele kastelen.

Kastelen worden in de provincie Utrecht ridderhofstad genoemd.

De in het midden van de 13e eeuw gestichte ridderhofsteden Rijsenburg en Sterkenburg liggen in kleine afzonderlijke lage heerlijkheden.

Hardenbroek ligt met enkele andere ridderhofsteden in de lage heerlijkheid Langbroek.

1677
In 1599 wordt Hardenbroek als zelfstandig gerecht losgemaakt van Nederlangbroek.

Rond 1650 gaat een stukje Driebergen over naar Rijsenburg. In 1677 wordt nog een stukje vlakbij het kasteel en het gerecht het Loo toegevoegd aan Rijsenburg.

Driebergen wordt voor enkele decennia verenigd met Zeist, ze worden hoge heerlijkheden.

1798
In 1754 is op een bestaand landgoed in Driebergen een nieuwe buitenplaats gesticht "Sper en Dal", later Sparrendaal.

De ridderhofstad Rijsenburg is gesloopt. In 1798 wordt Rijsenburg bij Driebergen gevoegd en Hardenbroek bij Sterkenburg.

In 1804 worden ten noorden van Driebergen Franse en Bataafse troepen gelegerd. Bij een van de pompen van het legerkamp wordt de nederzetting Marmontville gesticht.

Het gebied wordt afgescheiden van Driebergen en zeven jaar later bij Zeist gevoegd. Sinds 1805 heet de nederzetting Austerlitz.


+ 1815
P.J. van Oosthuyse bezit diverse gebieden in Driebergen, Rijsenburg en Zeist. Hij woont op Sparrendaal in Driebergen, sticht in 1809-1810 een nieuw dorp, vlakbij zijn huis. Hij noemt het dorp Rijsenburg, naar het verdwenen kasteel. Het ligt grotendeels op grondgebied van het oude gerecht.

Binnen de gemeente Driebergen liggen nu twee dorpen: Driebergen en Rijsenburg.

Sterkenburg (inclusief Hardenbroek) hoort enige jaren bij Langbroek.



1818-1857
Het dorp Rijsenburg wordt als afzonderlijke gemeente losgemaakt uit Driebergen.

De westelijke helft van het Loo blijft bij Driebergen,

Rijsenburg wordt vergroot met een deel tussen Hoofdstraat, Loolaan, Arnhemsebovenweg en de waterloop langs de latere Diederichslaan.

Sterkenburg vormt (met Hardenbroek) een afzonderlijke gemeente, los van Langbroek.

Vanaf 1829 komen er de eerste voorstellen voor samenvoeging van de gemeenten Driebergen, Sterkenburg en Rijsenburg. In 1850 wordt Driebergens burgemeester Cordes ook burgervader van Rijsenburg.


1857-1931
Na jaren van voorstellen en discussies komt Sterkenburg bij Driebergen. De gemeenteraad van Sterkenburg heeft voorkeur voor Driebergen boven Langbroek.

De minister volgt niet het voorstel van Gedeputeerde Staten om ook Rijsenburg bij Driebergen te voegen. Rijsenburg blijft op het het laatste moment nog bestaan als afzonderlijke gemeente.


Vanaf 1931
Rijsenburg kan niet langer blijven voortbestaan als aparte gemeente. De gemeenten worden samengevoegd. In de loop van de jaren gaat Rijsenburg stedenbouwkundig geheel in Driebergen op.

Ook buurgemeenten worden samengevoegd: Werkhoven en Odijk bij Bunnik (1964); Cothen en Langbroek bij Wijk bij Duurstede (1996).


Historie van het voormalig huis Rijsenburg

Van de oude ridderhofstad Rijsenburg resteren nog het poortgebouw (in gewijzigde vorm), enkele funderingsresten en restanten van de oude boerderij op de voorburcht. Rijsenburg is gesticht in het midden van de dertiende eeuw in de vorm van een woontoren. Tijdens de troebelen tussen Gijsbrecht van Amstel enerzijds en bisschop Jan van Nassau met Reinoud, graaf van Gelre, anderzijds werd de toren verwoest. Dit moet in 1274 (of 1268) geweest zijn. Het duurde enkele jaren voordat het kasteel weer opgebouwd werd door Willem Proys van Rijswijk. Tussen 1331 en 1349 is Jan van Rijsenburgh met het goed beleend geweest.
Voordat hij heer van Rijsenburg werd, moest hij aan zijn leenheer, de bisschop van Utrecht, verklaren dat hij het huis niet zou beschadigen en open zou stellen voor vijanden van de bisschop. Nadat hij in 1349 gesneuveld was in een aanval op de stad Oudewater, werd het aan de bisschop van Utrecht overgelaten wie de nieuwe eigenaar van Rijsenburgh zou worden: Johan van Langerak of Gijsbert van Abcoude. Hoe dat precies is afgelopen, is niet duidelijk. Bekend is in ieder geval dat Johan van Limbeek, bastaardzoon van Gijsbert van Abcoude, Rijsenburg in 1397 verkocht aan Gijsbert van Vianen. Kleinzoon Zweder van Vianen had geen mannelijke nazaten, waardoor in 1517 zijn oudste dochter Gijsberta met Rijsenburgwerd beleend na de dood van haar vader. Zij was na een schaking in 1492 in het huwelijksbootje getreden met Gerhard van Culenborch. Dit huwelijk werd destijds niet door de leden van de familie Van Vianen in dank afgenomen en toen Rijsenburg als Gijsberta's erfdeel in handen van haar zoon Gerrit van Culenborch kwam, bleek de rancune nog diep te zitten. De familie Van Vianen maakte ook aanspraken op Rijsenburg_en het conflict werd via een slepend proces in het voordeel van Gerrit beslecht. In 1530 werd Gerrit officieel beleend met Rijsenburg, nadat hij in 1528 al als lid van de ridderschap van het Sticht was ingeschreven. In 1536 werd Rijsenburgh als ridderhofstad erkend. Een ridderhofstad is een moeilijk te definiëren begrip dat in het leven is geroepen in verband met het heffen van een belasting, het zogenaamde huisgeld.
Na de IJsselsteinse oorlog (1510-1511) werd het bestuur van het Sticht geconfronteerd met een lege staatskas. Een belasting op huizen leek een probaat middel om de kale bodem van de staatskas uit het zicht te onttrekken. Maar zoals bijna elke belasting ontheffingen kent om een zweem van rechtvaardigheid te creëren, kende ook deze belasting vrijstellingen. Degenen die een ridderhofstad in bezit hadden, hoefden geen huisgeld te betalen. Maar wat was nu precies een ridderhofstad? Na jaren van discussies werd in 1536 een lijst van ridderhof steden opgesteld door de Staten van Utrecht. De criteria waar men vanuit ging waren: de eigenaar van een ridderhofstad moest tot het ridderschap behoren (vandaar de toevoeging ridder), de hofstad diende een versterkt huis te zijn met grachten en ophaalbrug, en bij het gebouw moest een boerderij aanwezig zijn. Rijsenburg voldeed aan deze eisen en de woontoren was al uitgegroeid tot een aanzienlijke burcht, getuige een omschrijving van het goed in 1543: 'schone triumphantelijke princelijke woninge met twee schone voorborchten, eicks bijsonder bemuert en begraeft met bauhuyse, peertstal, torfhuys, wagenhuys, moeshuys, stenen duyfhuys, schone toren en seven welgestelde cameren'.
Met heer Jacob van Culenborch van Rijsenburgh stierf in 1681 deze tak van de familie Culenborch in mannelijke lijn uit. Zijn zuster Geertruid bracht het goed in het geslacht van haar man Cornelis Francois van Heemskerk. Toen ook dit geslacht in rechtstreekse lijn in 1767 uitstierf, liet de laatste telg jonkvrouw Hendrina Justina van Heemskerk de ridderhofstad bij testament na aan Marie Anna Geertruid van Bemmel. Van haar erfde haar kleinzoon Willem Jacob Joseph baron van der Heyden tot Baak het kasteel. Hij verkocht het in 1798 aan Justus Hendrik Wiedeman, die het op zijn beurt overdeed aan Willem van Dam ten behoeve van Hendrik de Roo. Deze laatste schijnt het niet geaccepteerd te hebben, waarna het goed uiteindelijk in 1806 verkocht werd aan Petrus Judocus van osthuyse.
Het kasteel zelf was, uitgezonderd het poortgebouw uit 1635, kort tevoren al gesloopt. Het poortgebouw is een rechthoekig bakstenen gebouw onder een met pannen gedekt schilddak en een poortdoorgang voorzien van een vlakke houten zoldering. Het dak dateert uit de achttiende eeuw. In de latei boven de doorgang aan de voorzijde is het opschrift Rijsenburgh aangebracht. In de eikenhouten poortdeur is in spijkers het jaartal 1635 vermeld. Boven de schuurdeuren in de linkerzijgevel prijkt een gevelsteen met het alliantiewapen van Cornelis Francois van Heemskerk en Geertruid van Culenborch van Rijsenburg. Het poortgebouw is in 1985 gerestaureerd. De poort gaf via een oprit vanaf de Langbroekerdijk toegang tot het ommuurde voorplein tussen de eerste en de tweede kasteelgracht. Op dit voorplein stond van oudsher een boerderij.

De huidige boerderij, een langhuisboerderij met afgewolfd zadeldak, is omstreeks 1850 gebouwd op de fundamenten van de oudere voorgangster. Geheel rechts bevindt zich een opkamer,met daaronder een kelder met stenen tongewelf, die een overblijfsel is van de middeleeuwse boerderij.


Huis Rijsenburg

Historie

Het kasteel Rijsenburg is gesticht in de dertiende eeuw en maakte deel uit van een reeks van versterkte huizen langs de huidige Langbroekerwetering. Deze huizen kwamen tot stand in de periode van de ontginning van het gebied tussen de Kromme Rijn en de voet van de Utrechtse Heuvelrug. In de loop van de eeuwen is het huis diverse malen uitgebreid en verbouwd. Toen het huis aan het einde van de achttiende eeuw in handen kwam van Petrus Judocus van Oosthuijste verkeerde het in een vervallen staat. Rond 1800 werd het gehele kasteel, op het poortgebouw na, gesloopt.

Op het erf werd vanuit de bij het kasteel behorende boerderij het boerenbedrijf verder voortgezet.

Huidige situatie

Het boerenbedrijf heeft zich in de loop van de tijd ontwikkeld tot een slachtbedrijf met de daarbij behorende voorzieningen. Voor een goede bedrijfsvoering is het op dat moment noodzakelijk om het bedrijf verder uit te breiden.

In dat kader is er vergunning aangevraagd en verleend voor de bouw van 3 extra veestallen. Op verschillende tekeningen op deze website is de situatie aangegeven na voltooiing van de bouw van de 3 stallen.

In 2004 is de gedachte opgekomen te zoeken naar een andere ruimtelijke invulling van het gebied van het voormalige kasteel Rijsenburg, die meer recht doet aan deze locatie.

Planbeschrijving

Het plan voorziet in de bouw van een woongebouw met in totaal 12 appartementen in een vorm en architectonische uitstraling die refereert aan het voormalige kasteel Vanwege de aanwezige archeologische resten van het kasteel is bouwen op de oorspronkelijke locatie uitgesloten. Gekozen is voor en gespiegelde projectie van het gebouw ten opzicht van het poortgebouw. Het gebouw bestaat uit 3 woonlagen met kap. Op iedere woonlaag zijn 4 appartementen van circa 140 m² gesitueerd. In de kap bevinden zich een 12 tal gastverblijven behorende bij de daaronder liggende appartementen. Het gebouw is volledig onderkelderd ten behoeve van het parkeren en bergruimte. Het poortgebouw blijft gehandhaafd. De boerderij, het zomerhuis en de hooiberg zullen worden gerenoveerd of vernieuwd.

Het bebouwd oppervlak in de bestaande situatie, na de realisatie van de 3 stallen, bedraagt 2945m². Met het voorgestelde bouwplan zal het bebouwde oppervlak worden gereduceerd tot 1550 m².

Het omliggende gebied zal opnieuw worden ingericht op een wijze die aansluit bij de bebouwing.

Voor het totale gebied zal een herinrichtingsplan worden opgesteld.

Kengetallen

Bebouwd oppervlak inclusief nieuwbouw 3 stallen: 1945 m²

Bebouwd oppervlak inclusief huis Rijsenburg: 1550 m²

Aantal appartementen: 12

Aantal parkeerplaatsen: 24

Driebergen-Rijsenburg, maart 2005


Landschapsplan landgoed Rijsenburg

Inleiding

Het onderstaand rapport is een toekomstvisie voor het landgoed Rijsenburg en in het bijzonder de parkstructuur ervan. Het betreft de ontwikkeling van een nieuw landgoed langs de Langbroekerdijk te Driebergen-Rijsenburg.

De nieuwe bestemming van het terrein wordt mede mogelijk gemaakt door het vigerende beleid van de ministeries van VROM en Landbouw, waar de ontwikkeling van landgoederen als middel dienen voor het duurzaam vastleggen van natuurwaarden.

Het plangebied is gelegen op de grens van het Kromme Rijngebied met de voet van de Utrechtse Heuvelrug.

Langs de van oudsher aanwezige Langbroekerwetering zal men binnen enkele jaren hier het landgoed Rijsenburg kunnen aantreffen. De gehele locatie zal in de stijl van de 18e eeuw worden aangebracht. Het Huis met poortgebouw, de boerderij en het zomerhuis.

Landschapsplan

Het landschapsplan bestaat uit de volgende onderdelen:

De terreinen (weilanden, bospartijen en nederzettingen) in de directe
omgeving, onderdeel van het gebied Langebroekerwetering. Dit is
het aangrenzende omliggende natuurterrein;

De historische boerderij met bijgebouwen, die al onderdeel
uitmaakte van het voormalige kasteel. Het nieuwe kasteel ten
noorden van de boerderij;

De tuin achter het Huis en de boerderij;

In overleg met Dienst Landelijk Beheer een functieverandering
teweegbrengen naar schraal graslandbeheer;

Conserveren van de archeologische resten van het voormalige
Kasteel zullen in samenhang met het omringende landgoed tot één
samenhangend geheel worden gebracht.
Deze onderdelen zijn gekoppeld door middel van een overgangszone die in het verlengde ligt van de een statige oprijlaan, waarbinnen ook het historische poortgebouw valt.

De bestaande boerderij, het zomerhuis en de hooiberg hebben een zeer karakteristieke uitstraling, aansluitend hierop zal de buiteninrichting hierop aansluiten met een erf met verharding en inpassing van groenstructuur (bomen) en een boerderijtuininrichting.
Voor het kasteel ligt het bovenplein, welke verhard is en met oranjerieplanten in potten en enkele solitaire heesters zal worden aangekleed. Buitenom het Huis, dat op een visueel talud staat, is binnen de grachtenpartij, met knotwilgen, een ruimte in een natuurlijke setting, in combinatie met een inrichting van blokbeplanting en rozenvakken, waardoor een padenstructuur wordt aangelegd.

Achter de boerderij en het Huis ligt het overige deel van de kasteeltuin, met een inrichting die de uitstraling heeft van een historische stijltuin, met zijn nuts- en siervoorzieningen. Deze onderdelen worden van elkaar gescheiden door hagen en pad e n structuren die de verschillende ruimten met elkaar verbinden.

Tussen het Huis en de overige bebouwing op het terrein is een brede hoofdas gesitueerd, omgeven door bomenrijen, met daarin een drietal ruimten. Vóór de binnenplaats van het Huis is een ruim voorplein, overgaand in een meer groen plein met borders en daarachter een jeu-de-boule-baan.


Kasteelplan nu officieel in behandeling bij B&W (31-3-2005)

Door: Jan de Beer (Stichtse Courant)

Het unieke plan om het middeleeuwse kasteel Rijsenburg aan de Langbroekerdijk (tegenover het einde van de Rijsenburgselaan) te herbouwen, is onlangs officieel bij het college van B&W ingediend. Reeds vorig jaar april maakte de Stichtse Courant melding van dit opmerkelijke streven, en inmiddels is het plan tamelijke gedetailleerd uitgewerkt. Het betreft een initiatief van Geurt van Yperen, die eigenaar is van de locatie waar in vroeger tijden het kasteel heeft gestaan, en daar al jarenlang een vleesverwerkmgsbedrijf runt. Hij wordt gesteund door een groep deskundige vrienden waaronder de bouwkundig architect René Smorenburg, de landschapsarchitect Lucas Servaes en de ontwikkelingsmakelaar (en oud-wethouder) Bas de Vogel. Die groep heeft het afgelopen jaar niet stil gezeten: het idee heeft zeer concrete vormen gekregen en is neergelegd in een uitgebreide brochure. Het plan wordt momenteel van een amb­telijk advies voorzien en zal naar verwachting binnenkort als voorstel naar de gemeenteraad gaan. Veel raadsleden hebben overigens al rondgelopen op de betreffende locatie om zich te oriënteren. De heer Van Yperen had daar met lijntjes op de grond aangegeven hoe het gebouw zich zal verhouden tot de omgeving. Ook de informatie­brochure is deze week aan alle raadsfracties verzonden.



Geurt van Yperen had al meerdere jaren zitten broeden op het uitzonderlijke plan. En toen hij zo'n zes jaar geleden vergunning kreeg voor de bouw van drie nieuwe grote stallen (die nodig zijn vanwege de continuïteit van zijn bedrijf) begon het bij hem 'te kriebelen'. "Het zou mooi zijn" zo was zijn gedachte "als voor dit gebied een ruimtelijke invulling zou kunnen worden gevonden, die meer recht doet aan deze historische locatie". Anders gezegd: in plaats van drie immense stallen van zo'n vijftien bij twintig meter zou het gebied een opwaardering kunnen ondergaan door een architectonisch hoogstandje met een onmiskenbare verwijzing naar de oorsprong van Rijsenburg. Kasteel Rijsenburg is immers de naamgever van het voormalige dorp Rijsenburg (dat in 1931 werd samengevoegd met Driebergen). Het kasteel werd vermoedelijk reeds rond 1260 gebouwd en is in de jaren daarna verwoest en weer herbouwd. In 1798 werd het kasteel gesloopt met uitzondering van de gebouwen op de voorburcht: het poortgebouw en de boerderij, die er ook vandaag nog zijn.

Vanwege de huidige bouwvoorschriften en de huidige bouwtechniek kan het kasteel niet exact als replica worden nagebouwd, maar wel als een monumentaal object dat qua vorm en architectonische uitstraling heel duidelijk refereert aan het voormalige kasteel. Als bouwplaats is gekozen voor de plek waar de nieuwe stallen waren gepland. Dit betekent een spiegeling ten opzichte van de oorspronkelijke fundamenten omdat de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft geadviseerd om de bestaande archeologische resten niet te verstoren.

Het gebouw zal bestaan uit drie bouwlagen en een kap. Op iedere bouwlaag zijn vier appartementen van ongeveer 140 vierkante meter gepland. Bij elk van deze appartementen behoort ook een gastverblijf. Deze twaalf gastverblijven, die ook als hobbyruimte zijn te gebruiken, bevinden zich in de kap. In de toren van het gebouw is bovendien een zogeheten 'herenkamer' gepland. Ten behoeve van het parkeren zal het gehele gebouw onderkelderd worden: er komen vierentwintig ondergrondse parkeerplaatsen alsmede bergruimten. Omdat het om een wooncomplex gaat, zal de huidige bestemming van de locatie (slachterij in agrarisch gebied) gewijzigd moeten worden in 'wonen'. Volgens Van Yperen en zijn vriendenwerkgroep heeft dat als belangrijkste voordeel dat de verkeersdruk aanzienlijk minder zal zijn dan bij het huidige vleesr verwerkingsbedrijf waar vrachtauto's af en aan rijden. Ook de bouwoppervlakte van het kasteel is kleiner dan de totale oppervlakte van de drie grote stallen die gepland waren. Bovendien zal het omliggende gebied totaal opnieuw ingericht worden: het poortgebouw, de boerderij en het zomerhuis worden terugge­bracht in de stijl van de 18e eeuw.

Het ligt voor de hand dat de appartementen 'vrije sectorwoningen' zullen zijn. Maar toch wil men in het plan ook ruimte maken voor een 'sociale component'. Gedacht wordt aan twee of vier dienstwoningen, bijvoorbeeld voor mensen die het landgoed kunnen onderhouden en een huismeester. Op die wijze, zo luidt de gedachte van de werkgroep, kan bij dit project ook een klein beetje werkgelegenheid geboden worden. Volgens de heer Van Yperen heeft het college van B&W tot nu toe tamelijk positief gereageerd op het plan. Of dit werkelijk zal leiden tot ruimhartige medewerking en steun, is nog niet duidelijk. Er moet volgens Van Yperen in ieder geval voor 31 december van dit jaar een uitspraak worden gedaan, zowel door de gemeente als de provincie. Ook omdat na deze datum vanwege de gemeentelijke herindeling een andere situatie ontstaat. Als die uitspraak er op 31 december niet is, dan kan het ambitieuze en gedurfde project niet doorgaan. Van Yperen zal dan de aan hem verleende vergunning gebruiken om de drie nieuwe stallen te bouwen om zijn slachtbedrijf voort te zetten.


Bornia Stichters van het landgoed Bornia zijn vader en zoon Jan Kol uit Utrecht, telgen uit een bankiersgeslacht, die al het naastgelegen landgoed De Breul in bezit hadden. Zij breidden in de tweede helft van de negentiende eeuw hun grondbezit uit en stichtten verschillende buitenplaatsen. Naast grote buitenhuizen beschikten zij ook over verscheidene hofsteden in de omgeving, zoals Brandolie (zie Hoofdstraat 26) en het Ooievaarsnest (in 1921 afgebrand). In 1870 liet Jan Kol jr. op de fundamenten van de zeventiende-eeuwse hofstede Brandolie een neoelassicistisch buitenhuis bouwen dat al spoedig de naam Bornia kreeg. De naam zou ontleend zijn aan het oude Bornia-state in het tegenwoordige stadsgebied van Leeuwarden en betekent grensgebied. In 1873 werd de heer J.J. Uitwerf Sterling, advocaat en directeur van de Rhijnspoorweg Maatschappij de nieuwe eigenaar van het huis Bornia en de bijbehorende uitgestrekte gronden, voornamelijk bestaande uit zandvlakten met heidevelden en kreupelhout. In zijn opdracht werd een begin gemaakt r»e,t de eerste bosaanieg. In 1894 werd een gedeelte van het noordelijke grondbezit verkocht aan de familie Taets van Amerongen en anderen. Dit werd de kern van het landgoed Heidestein. De rest van Bornia werd inclusief het huis verkocht aan de familie Du Marchie van Voorthuysen, die het vervolgens overdeed aan de in Indië geboren C.T.F.T Thurkow, commissaris van de cultuurmijnen. Via zijn dochter kwam het huis met een groot gedeelte van de grond in het bezit van de familie Clifford Kocq van Breugel. In die tijd verbleef de dichter P.C. Boutens als vriend van de eigenaar vaak op Bornia. Het huis werd in 1923 door de firma Fukkink uitgebreid met een kelder en bergplaats. In hetzelfde jaar werd het terrein ten zuiden van de spoorlijn verkocht en kwam het grootste deel in handen van de gemeente Driebergen. Het gebied ten noorden van de Arnhemsebovenweg met de Melvill van Carnbeelaan en omgeving werd door particulieren geëxploiteerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is de buitenplaats door de Duitsers gevorderd geweest en werd een commandobunker op het terrein gebouwd (zie Breullaan l). Het huis zelf werd leeggeroofd en het archief van Bornia is toen verloren gegaan. Omstreeks 1951 zijn de gevels van het buitenhuis Bornia verhoogd, werd het trappenhuis van nieuwe vensters voorzien en vond een wijziging van de kamerindeling plaats.
Het landgoed is thans 324 hectare groot. Hiervan zijn 300 hectare eigendom en onder beheer van de stichting Het Utrechts Landschap. Het betreft voornamelijk bossen van loofen naaldhout en natuurgebieden met enkele restanten stuifzand en beekjes, die onder strikte voorwaarden toegankelijk zijn voor het publiek. In het gedeelte van het landgoed dat grenst aan Heidestein, staan enkele woonhuizen, oorspronkelijk dienstwoningen bij Bornia, die grotendeels verkocht zijn aan particulieren. Ook liggen er restanten van een spoorlijntje, omstreeks 1915 aangelegd door Thurkow voor zand- en houttransport en recreatieve doeleinden. De resterende 24 hectare gelegen tussen de Hoofdstraat en de Arnhemsebovenweg zijn eigendom van mevrouw J.C.A. de Beaufort-Clifford Kocq van Breugel en zijn niet voor het publiek toegankelijk. Hier staan het hoofdgebouw en de verschillende bijgebouwen. Het park rond het hoofdgebouw is in landschappelijke stijl aangelegd. In het park waren een rosarium (achter het koetshuis), een moestuin, een zwembad en tennisbaan aanwezig. Rond 1910 heeft tuinarchitect L.A. Springer (1855-1940) een ontwerp in gemengde stijl getekend voor Bornia. Dit ontwerp is niet uitgevoerd.

Het op een lichte verhoging gesitueerde witgepleisterde huis heeft een min of meer vierkante plattegrond en bestaat uit een souterrain en drie verdiepingen onder een samengesteld, leien dak. De hoofdingang bevindt zich in een licht risalerende middenpartij aan de noordzijde. Vanuit de vestibule leiden vier treden naar de hoger gelegen verdieping. Aan de oostzijde is een erker aangebracht met balkon. Hieronder is de toegang tot het souterrain. Aan de zuidzijde zien we een driezijdige erker met balkon en een grote glazen serre voorzien van metalen kozijnen. In de westgevel bevindt zich een verlaagde toegang tot de garage die tegen het hoofdgebouw is gebouwd. Rondom zijn op de eerste verdieping of bel-etage stolpvensters of tuindeuren met bovenlicht aangebracht en op de tweede en derde verdieping zesruits schuifvensters. Alle vensters zijn licht getoogd. De sobere detaillering bestaat uit profiellijsten met paneelornament, pilasters tussen de vensters en aan de zuidzijde een kroonlijst met segmentboog, versierd met bloemmotieven in stucwerk.

Direct rond het hoofdgebouw liggen grote gazons met oude solitaire bomen en enkele boomgroepen. In de tuin bevinden zich groepen rododendrons, een lange oude rododendronlaan en diverse slingerende grindpaden. De ingang aan de Hoofdstraat wordt via een kastanje-, linde- en cypressenlaan verbonden met de ingang aan de Arnhemsebovenweg. Bij iedere ingang staan bakstenen hekzuilen met natuurstenen ornamenten. Naast de toegang aan de Hoofdstraat ligt nog een weiland met populieren. Aan de noordzijde van het hoofdgebouw ligt een rechthoekige natuurstenen vijver met bronzen beeld. Naast de vijver staan geschoren taxusblokken, een restant van het doolhof dat omstreeks 1920 werd aangelegd. Verder noordwaarts in het park treffen we een koetshuis, een oranjerie, een moestuin met kassen, een badhuis met zwembad en een tennisbaan aan. Aan de westzijde van het hoofdgebouw staat een opvallende fietsenstalling.
Arch: BV-219. Lit: Buro Maas, 1986, V nr. 27; Steenwijk, 1992, p. 122; Tromp, 1973.

Fietsenstalling
De fietsenstalling in de vorm van een tempeltje is gebouwd in 1921 (volgens het opschrift) of in 1923 (volgens de bouwaanvraag). Het ontwerp is gemaakt door J.C. van Dusschoten in opdracht van J.R. Clifford Kocq van Breugel. Het is een grijs-wit geschilderd rechthoekig gebouwtje, gedeeltelijk in steen en gedeeltelijk in hout opgetrokken. Een loggia met vier Toscaanse zuilen, die drie vlakke bogen dragen, wordt bekroond door een kroonlijst met fronton. Boven de middelste boog is in Romeinse cijfers het jaartal 1921 (MCMXXI) aangebracht. Binnen de loggia bevinden zich drie deuren naar een bergruimte.

Badhuis met zwembad
Het grotendeels houten badhuis dateert uit 1925. Het ontwerp werd geleverd door H. van Dusschoten in opdracht van jhr. Clifford Kocq van Breugel. Oorspronkelijk stond op het midden van het badhuis een pagode-achtige opbouw. Deze extravagante toevoeging is later verwijderd. Het langgerekte pand bestaat uit één bouwlaag onder een gedrukt zadedak met golfplaten gedekt. De wanden zijn van gepotdekselde delen op een gemetselde voet voorzien van ruw pleisterwerk. Aan de zijde van het zwembassin zijn grote vensters aangebracht en tuindeuren die toegang geven tot een smal terras langs het bassin. Het zwembad is een rechthoekig betonnen en betegeld basin.


In Groot Heidestein bij Driebergen zijn in de jaren '90 grote stukken dennenbos gekapt voor de ontwikkeling van heide en stuifzand. Destijds zijn de nog aanwezige heiderelicten goed gespaard gebleven zodat de nog aanwezige korstmossen konden profiteren van de natuurontwikkeling. In de heide zijn nog veel dennenstobben aanwezig die een goede groeiplaats bieden aan lignicole korstmossen. Het gebied wordt begraasd door schapen. Ligging en beschrijving van de proefvlakken Groot Heidestein 1 ligt in een deel van het terrein waar eerder veel naaldbos gekapt is. In dit proefvlak wordt uitsluitend naar korstmossen op dood hout gekeken. Op de stobben groeide de vorige ronde veel Vertakt bekermos (Cladonia digitata), een Rode Lijst-soort die in het kader van dit meetnet gevolgd wordt. Deze was geheel verdwenen. In de plaats daarvan werd nu een andere dood houtsoort gevonden, de Turflucifer (Cladonia incrassata), die typerend is voor sterker doorrot hout. Het blijkt in de praktijk lastig om dood houtsoorten goed te monitoren omdat het voorkomen vaak slechts van korte duur is. Groot Heidestein 2 bestrijkt een soortenrijk stuk stuifzand, gedomineerd door de mossen Polytrichum juniperinum en in mindere mate Racomitrium canescens. Diverse soorten korstmossen zijn verdwenen en gekomen. Dood houtsoorten namen gemiddeld iets af, maar ook een paar stuifzandsoorten (Cladonia monorpha en C. verticillata) verdwenen uit de plot. Het Gevorkt heidestaartje (Cladonia furcata), een verstoringsindicator, is duidelijk in




De geschiedenis van de landgoederen gelegen in de flanken van de Heuvelrug kan niet los gezien worden van de geschiedenis van de Heuvelrug zelf. De Utrechtse Heuvelrug is een stuwwal die in het Salien (zo’n 200000 jaar geleden) is ontstaan door het oprukkende ijs. In de laatste ijstijd in het Weichselien (zo’n 10000 jaar geleden) zijn er dekzanden gevormd door de sneeuwstormen, die enorme hoeveelheden fijn zand meevoerden. In het Holoceen werd het klimaat warmer en ontstonden er bossen op de hogere dekzandruggen en moerassen in de lagere delen.
Rond het huidige Driebergen-Rijsenburg zijn de pleistocene dekzandafzettingen van de Formatie van Twente op de hoge delen en in de lage delen de rivierafzettingen uit de Betuwe Formatie, bestaande uit komkleien en stroomgordelzanden aan de oppervlakte aanwezig. Driebergen-Rijsenburg ligt op de overgang van hoog en droog naar nat en laag. In de vroege Middeleeuwen is de eerste permanente bewoning op de flank van de Heuvelrug ontstaan. Op de hogere delen ontstonden kleine kampontginningen. Deze bestaan uit kleine akkers met eromheen wat bebouwing. Zo rond 1126 werden ook de lager gelegen gebieden ontgonnen. De Langbroekwetering werd gegraven en het Driebergsebroek werd ontgonnen. In dit gebied werden de ridderhofsteden gesticht. Boerenhofsteden werden versterkt met een toren en er werd een gracht omheen gegraven. Later ontwikkelden deze hofsteden zich verder tot kastelen. Rijsenburg wordt al in 1279 genoemd als heerlijkheid voortkomend uit de ridderhofstad Rijsenburgh. Driebergen komt ook rond deze tijd voor het eerst in de geschiedschrijving voor. Rond 1159 zou er een dorp Thribergen zijn geweest.
Sterkenburg ontstaat uit het kasteel Sterkenburg uit de 13de eeuw.
In 1806 verwierf de zakenman van Petrus van Oosthuyse de ambachtsheerlijkheid Rijsenburg, die toen als een enclave binnen het dorp Driebergen lag. Op deze plek stichtte hij het huidige dorp Rijsenburg door het bouwen van een r.k. kerk, een kerkplein met 12 woonhuizen en een tegenover liggende dorpsherberg. Om deze dorpsherberg precies tegenover de kerk te kunnen bouwen verlegde hij de Kraaijsteeg, de huidige Diederichslaan. Deze Kraaijsteeg leidde naar de boerderij “Onder de Craijen”. Ongeveer rond deze tijd ontstonden ook de eerste landgoederen en buitenplaatsen die nu de Stichtse Lustwarande vormen. In 1754 werd Sparrendaal gesticht door een oud- burgemeester van Utrecht. Later heeft Van Oosthuyse ook Sparrendaal in zijn bezit gekregen.
De weduwe van Van Oosthuyse, Margaretha de Jongh, liet in 1818 Beukenstein aanleggen als investering. Zelf woonde ze nog op Sparrendaal. Als eerbetoon aan haar overleden man noemde ze het park oorspronkelijk Petrusberg. In 1894 werd door grondaankopen de oppervlakte van het park Beukenstein flink vergroot. Ook werd toen ter hoogte van de Sparrenlaan een pand gebouwd geïnspireerd op de bouwstijl van een Japanse pagode. Het gebied eromheen werd ingericht als Japanse tuin. Ook nu nog zijn daar veel beplantingselementen van terug te vinden. Door de vele grondaankopen was echter de samenhang van de tuin verdwenen. In 1910 werd daarom de bekende architect L.A. Springer ingehuurd om het weer tot één geheel te smeden. Hij ontwierp een park in late landschapsstijl met veel gebogen lanen, zichtassen en vijvers en waterlopen. Door nieuwe opslag van bomen en ondeskundige verwijdering van oorspronkelijke aanplant is veel van het karakter van destijds verloren gegaan. (Haver Droeze, 2002). Ook de villa Beukenstein, die in 1893 gebouwd werd als vervanging van het oorspronkelijke huis, is verdwenen. Deze is in Wetenschapswinkel Wageningen UR Rapport 204


Rondom Kraaybeek; Het groene hart de jaren zeventig van de vorige eeuw afgebroken. In 1978 is hiervoor in de plaats het huidige verzorgingshuis Beukenstein gebouwd.
De buitenplaats Kraaybeek werd in 1840 gesticht. Ook deze buitenplaats werd door Margaretha de Jongh als beleggingsobject gesticht. De naam Kraaybeek is waarschijnlijk afgeleid van de oude boerderij “Onder de Craijen”, dat al in de 16de eeuw op deze plaats stond. De buitenplaats werd ontworpen in de landschapsstijl. In 1870 werd de grote landschappelijke vijver toegevoegd op de plek van de oorspronkelijke boerderij “Onder de Craijen”. Vanaf de stichting wordt de buitenplaats bewoond door een Diederichs. In 1901 liet een erfgenaam Diederichs het gedeelte van het Kraaybeekse Bos langs het seminarieterrein tot ver voorbij de Arnhemsebovenweg na aan de gemeente Rijsenburg. Het huis en het resterende deel van het landgoed kwam in handen van de familie Melvill van Carnbee Na de dood van haar man liet mevrouw Melvill van Carnbee in 1924 de buitenplaats verkopen. Kort daarop werden de huizen langs de Diederichslaan gebouwd. De straat die later de Van Oosthuyselaan ging heten, werd ook voor het publiek opengesteld en aan de zuidzijde bebouwd. Het huis Kraaybeek werd in gebruik genomen als bejaardentehuis
tot dit in 1970 afbrandde. In 1976 werd het huidige Woonoord Kraaybeek gebouwd. Waar het oorspronkelijke gebouw wat verder naar achter op het landgoed stond werd het nieuwe woonoord aan de Hoofdstraat gebouwd.
De Heidetuin is gelegen op het terrein dat weduwe Diederichs in 1901 aan de gemeente schonk. Voorwaarde voor deze schenking was wel dat de bestemming van het terrein niet mocht veranderen. Deze bestemming was bos en is dus bos gebleven. In 1953 ontstond door een zware storm een open plek in het bos. Hier is toen door ambtenaren van de gemeente bij wijze van experiment de Heidetuin aangelegd. In 1987 is de tuin opnieuw ingericht en zijn een aantal nieuwe heideplanten geplant
De Heidetuin gesitueerd in het Rijsenburgse Bos tussen de Arnhemsebovenweg en de Van Oosthuyselaan is in 1953 aangelegd, nadat in het bos na de zware februaristorm van dat jaar een grote open plek was ontstaan. Min of meer als experiment is toen door de plantsoenendienst een heidetuin ontworpen onder leiding van L. van Veldhuysen, die steeds verder uitgroeide en in de loop der jaren landelijke en internationale bekendheid kreeg. Na een aantal strenge winters waarbij een groot deel van de heideplanten bevroren was, is in 1987 de tuin opnieuw ingedeeld en van nieuwe heideplanten voorzien. Het licht glooiende terrein wordt doorsneden door een beekje. Slingerende paadjes voeren tussen de beplanting door, bestaande uit een groot assortiment heide, varens, rododendrons en diverse soorten naaldbomen en berken. De heidetuin is vertegenwoordigd geweest op de Floriade van 1972 en Driebergen-Rijsenburg kreeg toen door deze inzending het predikaat 'Heidehoofdstad van Nederland' toebedeeld. De tuin was ook vertegenwoordigd op de Floriade te Zoetermeer in 1992..
Het seminarieterrein is zo’n 40 jaar geleden gekocht door de gemeente. In de 19de eeuw was het terrein in gebruik bij het aartsbisdom Utrecht. Vele priesters, waaronder de politicus Schaepman, hebben op het seminarie Rijsenburg hun opleiding genoten. In de jaren 70 van de vorige eeuw is het oorspronkelijke seminariegebouw vervangen door het huidige appartementencomplex.


Geschiedenis van zwembad de Zwoer
‘Driebergen is maar een saai slaapdorp’, aldus de mening van dorpelingen in 1964-1965. Om Driebergen wat op te leven, hebben een paar middenstanders de koppen bij elkaar gestoken en is het actiecomité DRL ontstaan: ‘Driebergen-Rijsenburg Leeft’. In dit comité is als een van de belangrijkste doelen naar voren gekomen dat er een zwembad moest komen. Met een bliksemactie van burgemeester van Boetzelaer als ballonvaarder is er een ton aan geld binnengehaald.
Daarmee kwam in de herfst van 1965 Stichting Zwembad Driebergen-Rijsenburg tot stand, met bestuur, statuten en een bouwplan. Het bouwplan bracht alleen veel verzet van de direct omwonenden met zich mee en het heeft dat ook nog een aantal jaren geduurd voordat de bouw kon beginnen. In 1971 opende het zwembad voor het eerst haar deuren met het instructiebad. Tien jaar later is het zwembad nog uitgebreid met een wedstrijdbad, buitenbad, allerlei speelelementen en de sauna werd er aan toegevoegd. Tijdens de laatse verbouwing in 1997 zijn het doelgroepenbad, het peuterbad, de waterglijbaan en de verschillende sèrre's bijgebouwd.
Zwembad Driebergen-Rijsenburg heeft de naam gekregen van ‘de Zwoer’. Deze naam is ontstaan in de bossen achter het zwembad, hier stroomde vroeger namelijk het riviertje ‘de Zwoer’, de bron hiervan is nog altijd aanwezig.


Klein Heidestein
Het op een lichte verhoging gesitueerde landhuis is in 1921 gebouwd in opdracht van De Wetstein Pfister. Het ontwerp van het gedeeltelijk in hout opgetrokken huis is van de bekende houtbouwfirma De Nemico uit Zeist. In 1926 is een kamer aangebouwd. In 1927 twee erkers en in 1928 nogmaals een kamer, alle uitgevoerd door de gebroeders Fukkink. De kap is in 1947 na een brand vernieuwd en iets gewijzigd. Het is een symetrisch opgebouwd pand van twee bouwlagen onder een schilddak, waarvan zowel het linker- als rechterdakschild verder zijn doorgetrokken. Aan de tuinzijde bevindt zich in het midden een deur met zijlichten, waarboven een groot glas-in-lood venster is geplaatst. Aan weerszijden van de deur zien we een grote driezijdige erker met openslaande deuren en een balkon erboven, voorzien van houten balustrades. Op het dak is een grote dakkapel met vier gekoppelde roeden draaivensters aangebracht. De meeste vensters zijn voorzien van glas-in-lood. De benedenverdieping is witgepleisterd. De bovenverdieping is voorzien van een houten betimmering van bruin geteerde rabatdelen. Het dak is gedekt met shingles. Links van het landhuis staat de latere uitbreiding onder een aparte overkapping.


De huidige hervormde (grote) kerk staat op de plek waar in de veertiende eeuw een kapel werd gebouwd. De eerste vermelding van de kapel dateert uit 1381. Als stichter van de kapel komt de toenmalige heer van Driebergen in aanmerking: Willem van Abcoude. Aangezien de stichtingsdatum niet exact is vast te stellen, komt eveneens de vader van Gijsbrecht van Abcoude in aanmerking als bouwheer van de kapel. De kapel ressorteerde onder de parochie van Zeist en fungeerde als een soort hulpkerk. Voor belangrijke kerkelijke handelingen bleven de inwoners van Driebergen aangewezen op de parochiekerk te Zeist. De kapel was gewijd aan St. Catharina, één van de veertien noodhelpers die men in moeilijke tijden tezamen aanriep. St. Catharina was de patrones van de filosofen - zij wist namelijk vijftig heidense wijsgeren die haar strikvragen stelden, tot het christendom te bekeren - en van het aartsbisdom Utrecht. De Rooms-Katholieke kerk heeft in deze eeuw de heilige status van St. Catharina opgeheven bij gebrek aan historisch en hagiografisch bewijsmaterlaal. St. Catharina was in de veertiende eeuw een populaire heilige, vooral bij de adel. Aan de kapel was een vicarie verbonden, dit betekende dat de kapel in bezit was van een vermogenscomplex (in dit geval enkele percelen land) waaruit een rente werd getrokken die ten goede kwam aan een clericus die de geestelijke bediening in de kapel verrichtte. Meestal hield dat in dat de clericus moest bidden voor de zielenheil van de stichter van de kapel. De inkomsten uit de vicarie in Driebergen is altijd in bezit geweest van geestelijken die echter buiten het dorp resideerden. Zij stelden een plaatsvervanger aan die daadwerkelijk voor de bediening van de kapel zorgde. Deze kapelaan kreeg dan weer een deel van de inkomsten die men van de vicarie trok.

In de periode van de Reformatie ging de pastoor van Zeist al vroeg over tot de nieuwe leer. Waarschijnlijk is toen het overgrote deel van de parochianen te Driebergen hem gevolgd. In 1581 werd de Roomse eredienst door de Staten van Utrecht verboden. Lang is de kapel niet in gebruik geweest bij de aanhangers van de nieuwe leer, want in 1585 blijkt de kapel door brand verwoest. De ongelukkige situatie dat de Driebergenaren niet meer in hun eigen plaats ter kerke konden gaan, zou nog tot diep in de zeventiende eeuw aanhouden.Waarschijnlijk werd erbij tijden wijle een predikatie ineen andere ruimte gehouden, maar deze toestand bood uiteindelijk geen soelaas. In 1645 ondernamen de Driebergse gereformeerden de eerste stappen om tot herstel van de kerk te komen. De Staten van Utrecht werd om een subsidie gevraagd, maar die sluisden het verzoek ter beoordeling door aan de classis van Amersfoort, waar Driebergen onder viel. De classis laat de zaak op zijn beloop en vijf jaar later hadden de Driebergenaren er genoeg van. Zij verzochten de Staten van Utrecht in 1650 in een brief om hen toestemming te verlenen een zelfstandige parochie te worden en die parochie voortaan onder de classis van Wijk bij Duurstede te laten ressorteren. De Staten gingen, de protesten uit Amersfoort ten spijt, accoord en in 1651 werd een predikant benoemd. Het geld voor het herstel van de kerk liet echter weer enige jaren op zich wachten en pas in 1656 kon men beginnen met de herbouw van de kapel tot een volwaardige kerk.

Met gebruikmaking van het rechthoekige fundament van de oude kapel (30x50 voet) werd een zeskantige kerk gebouwd, waarvan elke zijde 30 voet breed was. De zeskantige grondslag is een typische uiting van kerkbouw bij de gereformeerden in de zeventiende eeuw. Men gaf de voorkeur aan centraalbouw (puntsymmetrisch) als uiting van de hemelse constellatie en zuiverheid. In de kerk werden aan elke zijde twee spitsboogvensters geplaatst. Het zeskantige tentdak werd met een torentje bekroond. De kerk heeft tot 1829 als hervormde kerk dienstgedaan.

In de negentiende eeuw verkeerde de kapel in een zodanig slechte staat dat de roep om een nieuwe en grotere kerk steeds sterker werd. Op 18 oktober 1828 werd fl 3000,- subsidie toegekend aan het kerkbestuur voor het herstel van de kerk. Men ging voortvarend te werk en schreef een maand later in de Utrechtsche Courant een prijsvraag uit voor een 'Onkostbaar Landelijk Kerkgebouw, hetwelk smaak met sterkte en hechtheid vereenigt, zes honderd plaatsen bevat en doelmatig voor de Gemeente zij'. Het beste ontwerp zou beloond worden met een premie van honderd gulden. Er werden 24 ontwerpen ingezonden en uit deze inzendingen werd één ontwerp bekroond. Het vreemde is dat de kerkvoogden de beloofde premie niet wilden uitkeren. De verwikkelingen die na deze weigering ontstonden, zijn niet geheel bekend maar hebben waarschijnlijk geleid tot het verkiezen van een ander plan. De aanbesteding van het wel uitverkoren plan vond bij openbare inschrijving en bij opbod plaats. Het werk werd aangenomen door Jan van Es, meestertimmerman te Vuursche. Totdat de nieuwe kerk gereed zou zijn, werd gebruik gemaakt van een houten noodkerk. Op 7 november 1830 werd de nieuwe kerk plechtig ingewijd door dominee H.A. van de Ven. De er tegenover gelegen pastorie werd in 1835 vervangen door Aart Fukkink. De kerk van 1830 zou vele malen worden verbouwd en uitgebreid. In 1905 werd achter de kerk een vergaderlokaal gebouwd naar een ontwerp van H. Fukkink. In de tijd van de Eerste Wereldoorlog werd steeds duidelijker dat een grondige verbouwing en uitbreiding van de kerk noodzakelijk was.

Aan architect H.E. van Amerongen en bouwbureau Van Velze-Oskam werd in 1926 opdracht gegeven een algeheel verbouwingsplan op te stellen. Het plan behelsde bijna volledige nieuwbouw. Wanden, vloeren en kap werden vernieuwd. In 1927 was het werk dat uitgevoerd werd door de firma J.C. van Dusschoten in samenwerking met de firma Appels voltooid. De kerk met zo'n achthonderd zitplaatsen werd op 19 juni in gebruik genomen. Later is dit aantal door plaatsing van klapstoelen tot duizend uitgebreid. Aanvankelijk was er geen toren in het plan opgenomen. Het college van burgemeester en wethouders wees een verzoek of de gemeente Driebergen de toren voor haar rekening wilde nemen, af. Vervolgens werd onder de parochianen een inzameling gehouden om toch met de bouw van de toren te kunnen starten. Het daarop door de architecten Van Amerongen en Van Velze ingediende bouwplan werd goedgekeurd en de bouwvergunning werd verleend. De bouw startte en in oktober 1927 was ook de toren gereed.

De hervormde kerk is een bakstenen gebouw in de trant van de Amsterdamse School. De kerk heeft een kruisvormige plattegrond met een toren in één van de hoeken van de kruisvorm. De kerk is overkapt met twee haaks op elkaar instekende gebogen zadeldaken. De uiteinden van de kruisarmen worden afgesloten met een topgevel, die de gebogen daklijn van het schilddak volgt. De centraal geplaatste ingangspartij met bovenliggend venster volgt de vorm van de voorgevel. De terugliggende ingang wordt benadrukt door een trapsgewijs naar binnen lopende natuurstenen omlijsting, waardoor de indruk van een gotisch archivolt gewekt wordt. Aan weerszijden van de ingang is een klein venster met een natuurstenen omlijsting en tussenstijl geplaatst. Gemetselde hoekpilasters ondersteunen de uitkragende dakgoot. Langs de dakrand is een lijst van siermetselwerk aangebracht met natuurstenen ornamenten. De terzijde geplaatste markante vierkante toren is sterk verticaal geleed met baksteendecoraties en voorzien van een gebogen met leien gedekt tentdak. Onder de spits zijn gevelvlakken met baksteenornamentiek in de vorm van aangebracht. Tussen de pilasters bevinden zich galmgaten. Direct hieronder zijn wijzerplaten aangebracht. De ingang tot de toren is aan de voorzijde gesitueerd binnen een inpandig portiek. Een reeks smalle vensters boven elkaar zorgt voor de lichttoetreding in de toren. In de eindgevel van elke zijarm van de kerk is een groot venster aanwezig dat de vorm van de gevel volgt. Aan de achterzijde van de kerk stond een vergaderlokaal uit 1905, bekend onder de naam Salem. Dit pand is onlangs vervangen door een nieuw gebouw, Nieuw Salem geheten.


De buitenplaats Bloemenheuvel (voorheen Hoogerheide)
In 1843 koopt de heer Christiaan Hendrik Cordus (1802 - 1869) een stuk land van boer Dorresteyn. Hij woonde al in Driebergen, maar wilde een buitenplaats hebben met een mooie woning in een Frans-eclectische stijl. Deze liet hij bouwen en gaf het de naam 'Hoogerheide'. Ook de tuin en de overplaats werden door een vakman in Engelse landschapsstijl aangelegd.
Enige jaren later werd de heer Cordes burgemeester van Driebergen, Rijsenburg en Sterkenburg en in 1850 lid van de Provinciale Staten. In 1830 nam hij deel aan de Tiendaagse Veldtoch tegen Belgiëen als dank daarvoor werd hij door Koning Willem I benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In 1869 sterft hij en een jaar later verkopen de erfgenamen Hoogerheide aan Zweris Knuttel uit Amsterdam
De familie Knuttel verandert de naam van het huis in Bloemenheuvel en geven in datzelfde jaar een groot feest, na terugkomst van de huwelijksreis van het echtpaar Knuttel-von Schrenck. Als het echtpaar met de trein aankomt, is de kapel van het 8e regiment Infanterie aanwezig en is het huis voorzien van vele versieringen en wapperen er tal van vlaggen vanaf het dak van het huis. Ten slotte werd het feest afgesloten met een groot vuurwerk.
Lang blijft de familie er echter niet wonen, want in 1873 wordt de buitenplaats voor f 51.000,- overgedaan aan John Melvilt, commissaris van de Ned. Bank te Den Haag, die het aanvankelijk als zomerverblijf bewoont. Melvil was gehuwd met barones Van Linden. Pas hun zoon Robert gaat het huis permanent bewonen.
De volgende eigenaresse is Catharina van Linden, die in de jaren 20 van de vorige eeuw trouwde met Marinus van Notten, waardoor de buitenplaats in het bezit komt van deze familie. Door Marinus worden 2 zijvleugels aangebouwd.
De laatste bewoner en eigenaar was mr. W.F.J. van Notten. Zijn erfgenamen zetten eind jaren tachtig van de vorige eeuw Bloemenheuvel te koop en verkopen hoofdgebouwen, bijgebouwen, de tuin en het parkbos aan enkele bedrijven, die alles lieten opknappen en er hun kantoren in vestigen.
naar de top van deze pagina

Het ontstaan van Driebergen - Van gehucht naar dorp


Aflevering 1: Eerst was er ijs

Het begint in de IJstijd, zo’n honderdvijftigduizend jaar geleden. Een bijna onvoorstelbare tijd terug. In een van de koudste periodes van de Saale-IJstijd kruipt een grote ijstong van het noorden uit over het gebied dat we duizenden eeuwen later Nederland noemen. De ijstong schuift grond, stukken rots, grind en zand voor zich uit – eeuwen lang, centimeter voor centimeter. Waar de enorme ijstong uiteindelijk tot stilstand komt blijven de opgeduwde materialen liggen. De westelijke rand wordt gevormd door de denkbeeldige lijn Soest-Zeist-Rhenen, waar eeuwen later ook Driebergen zal ontstaan.
De gletsjer komt uiteindelijk dus midden in ons land tot stilstand en blijft daar lang liggen, letterlijk en figuurlijk in weer en wind. Als de temperatuur stijgt zoekt smeltwater zich een weg van de stuwwal naar de lager gelegen delen en laat daar in de loop van de tijd z’n sporen achter door kloven en dalen uit te slijpen. Het water neemt op weg naar beneden veel zand en grind van de toplaag mee en daarvan blijft onderweg al heel wat liggen (de zwaardere onderdelen en stenen) en de rest komt onderaan de helling terecht. En daarmee is het langzaam glooiende reliëf van onze huidige woonplaats voor een deel verklaard.
Het is een bar en boos gebied. Als de bovenste ijslaag is verdwenen blijft een kale zandhoop over, waarop regen en wind vrij spel hebben. Eeuwen en eeuwen achtereen verstuift het zand maar zorgt de zon voor wat voorzichtige plantengroei. Het wordt een steppegebied, waar reuzendieren wonen zoals mammoeten, oerossen, wisenten van flink formaat en ook herten, die aanzienlijk groter zijn dan de verdwaalde afstammeling die nu nog in onze buurt rondloopt.
Er komen mensen wonen in het gebied van die stuwwal, ze leiden een zwervend bestaan en leven van jacht en visvangst en van wilde vruchten en planten. In de loop der eeuwen worden het er steeds meer, want door het langzaam warmer wordende klimaat groeit er steeds meer struikgewas, lage heesters en grassoorten. De bewoners van ons historisch woongebied vullen hun dagen met jacht op alles wat eetbaar is. En omdat er voldoende vuurstenen te vinden zijn eindigt in de Steentijd menige wolf, zwijn of vogel op een prehistorisch kampvuur.
Die vele eeuwen van voorhistorisch wonen en werken in ons gebied beschrijven we hier in een paar zinnen. Als wij praten over zo’n 850 jaar Driebergen dan hebben we het vergelijkenderwijs in wezen over niet meer dan de laatste minuten van een heel etmaal historie. In de voorafgaande uren van dat ‘etmaal’ ontwikkelen de bewoners van ons gebied zich langzaam van zwervende jagers tot kleine boeren. En die zien zo’n twintig eeuwen geleden de legioenen van de Romeinse keizers tot hún woon en leefgebied optrekken. De legioenen, op zoek naar de heerschappij over gehele wereld richten hier de meest noordelijke versterkte legerplaatsen in. Hogerop vinden ze immers niet meer dan schrale grond en her en der wat kleine agrarische nederzettingen, strategisch van geen belang.
Als de Romeinen na vier eeuwen vertrekken vinden er grote volksverhuizingen en ‘veroveringen’ plaats. En oorlogen tussen de (heidense) Friezen en de Franken. De Friezen zijn hier eerst de baas, maar worden rond 700 door de katholieke Franken (onder leiding van de beroemde Karel Martel) verslagen.
In de Frankische opvatting zijn kerk en staat niet gescheiden. De koningen schenken grote stukken land aan de bisschop van Utrecht en zijn kerk. (Vrijgevigheid? Waarschijnlijk meer eigenbelang: wie na zijn dood bij God wil wonen dient die plaats immers bij zijn leven te verdienen?) Zo wordt de kerk grootgrondbezitter en de bisschop en de kloosterheren zijn er tegelijkertijd dienaren van God en werkgevers van de bevolking. Ook hier in ‘ons’ gebied. Daar wonen overigens nog niet zoveel mensen, maar er zit duidelijk groei in. Want de ‘heuvelrug’ is inmiddels begroeid met uitgestrekte bossen, waarvan de bewoners dankbaar gebruik maken. Er is hout voor hutten en stallen, voor vuur om te warmen en te koken. En zo ontwikkelt zich in ons gebied een agrarische bevolking die ongemerkt en zonder veel ophef een eerste millennium afsluit.

Aflevering 2: Over heren, boeren en de schapen.

Rond het jaar 1000 wonen hier de eerste boeren: families die op kleine akkers een boerenbedrijfje uitoefenen. De grond is niet van henzelf, maar behoort aan de kerk en de bisschop van Utrecht is de baas. De mensen vormen kleine gemeenschappen, nederzettingen die namen krijgen en worden geregistreerd, in ieder geval als er een kerk staat en dus van een ‘parochie’ sprake is. Zo beheert de bisschop onder meer Thornheim en Seist, maar ook UUerken, Iodichem en Bunnichem (later vertaald in Doorn, Zeist, Werkhoven, Odijk en Bunnik) Dat betekent niet dat er verder geen nederzettingen zijn. Alleen hebben die geen kerk en daarom ook moeten de bewoners ter kerke in andere ‘dorpen’. Thribergen (de naam komt voor het eerst in 1159 in een akte voor) was in die tijd wellicht zo’n nederzetting zonder kerk.
De ‘boeren’ uit die tijd zijn geen vrije burgers. Ze zijn in dienst van (of soms zelfs eigendom van) de grondbezitter. Ze zijn horigen of lijfeigenen, of zelfs slaven. De opbrengst van de grond is, na de betaling van de tienden aan de kerk en na het inleveren van de belasting-in-natura, net genoeg om van te leven. De akkers worden zoveel mogelijk aan de voet van het ‘heuvelrug’ aangelegd. Er ontstaan langzamerhand hele akkerbouwcomplexen die men ‘engen’ noemt. (De naam Engweg komt daar vandaan).
Het is een hard bestaan: er zijn heel wat kunstgrepen nodig om van de schrale akkerbouwgrond een goede opbrengst te krijgen. Eén van die kunstgrepen is een grote productie mest, te leveren door het vee. Ze gebruiken er voornamelijk schapen voor. Die worden elke dag naar de hoger gelegen onontgonnen terreinen gedreven en keren ’s avonds terug in de schaapskooien bij de nederzettingen. Die kooien worden primitieve mestfabrieken: de schapenmest wordt in die kooien verzameld en daar vermengd met heideplaggen en bosgrond. Door de dieren er zelf op te laten slapen (broei door warmte) en er in te laten rondlopen (een eenvoudig roerproces) ontstaat mest van eerste kwaliteit. Maar er ontstaat ook nog iets anders: een serie paden, van de akkers omhoog naar de heidevelden op de heuvel, platgetreden door de schapen. We kennen ze nog, die schapendriften. de Traay is er één van, en de Buntlaan.
Maar ook de andere wegen in ons dorp vinden hun oorsprong in die tijd. In de eerste plaats is er de Via Regia , ‘koningsweg’ van Utrecht naar Duitsland die al ten tijde van de Romeinen werd gebruikt. Die loopt van Zeist voor een deel over de helling van de heuvelrug, via Doorn richting Leersum en Rhenen. Bewoners ter plekke noemen die weg gewoon ‘bovenweg’, in tegenstelling tot de latere ‘benedenweg’, die de verbinding vormt tussen de nederzettingen. De route naar Duitsland over die ‘bovenweg’ werd eertijds naar alle waarschijnlijkheid gekozen omdat het er wat droger was en de grond ook in de herfst en winter te belopen was.
De ‘benedenweg’, in feite de kortste verbinding, ontstaat later, vanuit een voetpad dat middeleeuwse bewoners er vormen. Hun belangrijkste drijfveer voor een wandeling is de kerkgang. Driebergen bijvoorbeeld was geen kerkdorp en de bewoners van die nederzetting dienen dan ook in Zeist ter kerke te gaan. In de loop der eeuwen maken voetstappen en karrensporen een steeds breder pad, dat uiteindelijk de functie krijgt als belangrijkste verbindingsroute, vrijwel evenwijdig aan de ‘bovenweg’. En haaks op die twee paden ontstaan dus de schapenwegen, de driften waarlangs de schapen in de morgen omhoog en ‘s avonds terug naar hun kooien lopen. Dat alles vormt een patroon dat door de huizenbouwers in onze eeuwen in stand is gehouden en geperfectioneerd. Maar daar hebben de middeleeuwers geen weet van.

Aflevering 3: Over de wegen

Erg veel volk is er op de ‘driebergse’ wegen in de Middeleeuwen niet te zien. Men gaat te voet, te paard of met een aangespannen kar. Lopend dus naar de kerk, te voet met de schaapskudde, met de kar om de belasting-in-natura af te leveren bij de meier, die namens de landheer (bisschop of ridder) de boekhouding bijhoudt.
Alleen de hoge heren gaan te paard. Soms trekt een legertje voorbij, op weg naar weer een ruzie. Of misschien op weg naar het Heilige Land om in navolging van anderen een kruistocht te beginnen. Twee keer per jaar gaat een bonte stoet over de ‘bovenweg’ als de bisschop met een groot gezelschap zijn kasteel Ter Horst bij Rhenen gaat bezoeken of daarvan terugkeert. Bisschop Godfried van Rhenen en zijn opvolgers gaan na 1180 eeuwen lang in de zomer van de stad (Utrecht) naar het platteland. Niet om van het mooie weer te genieten, maar om te vechten. Om de vijand Gelre te bestrijden. En er moet natuurlijk in dat kasteel ook gewerkt worden en het bisdom bestuurd, en dus gaat vrijwel het voltallige personeel mee en de ambtenaren en de familie. Maar ook kooplieden, marskramers en speellieden maken deel uit van de voorbijtrekkende groep. Nee, niet door het land van Maas en Waal, maar over de bovenweg (de Heerweg) naar Rhenen.
Het is verder niet druk op de wegen, maar dat betekent niet dat het erg rustig is in ons gebied. Al dan niet georganiseerd trekken legers langs, maar ook rovende en plunderende bendes en vechtlustige ridders. Het bestaan is niet zonder zorgen en de grootste zorg is hoe in leven te blijven als vijanden van de vorst of de bisschop, of van de kasteelheer in de buurt, weinig zachtzinnig rondgaan. Een vast onderdeel in de krijgshandelingen is het platbranden van elkaars bezittingen. Dan gaat het natuurlijk in de eerste plaats om het huis, het kasteel, of de ridderhofstad. Maar het is soms eenvoudiger om de omliggende boerenstulpen plat te branden dan het kasteel van de grondbezitter. De bisschoppen hebben het in de loop der tijd nogal eens aan de stok met de Gelderse graven en hún mannen weten er raad mee: plat die handel! De heer van Amstel, genaamd Gijsbrecht, heeft het rond 1270 aan de stok met de bisschop van Utrecht en zíjn mannen verwoesten in 1274 tijdens een korte veldtocht het net gebouwde kasteel Rijsenburg.
Nee, het waren bepaald geen lieverdjes in de tijd waarin Driebergen ontstond.

Aflevering 4: Ontginningen

De vorige aflevering ging over de rovende en plunderende bendes en de vechtlustige ridders in de Middeleeuwen op en langs de heuvelrug.
De heuvelrug zelf is schaars bewoond, in de middeleeuwen. Die droge zandgrond is ook niet goed te bewerken voor landbouw. Maar aan de lagere kant ontstaan gemeenschappelijke akkers, de zogenaamde engen, waarover we al schreven in aflevering 2. Hier is het al betere grond: zand vermengd met klei, dat is veel vruchtbaarder.
Nog betere grond is te vinden in het gebied tussen de (Kromme) Rijn en de heuvelrug. Maar dat is moerassig. De Rijn is daar een onbedijkte rivier, die vaak zijn bedding verlegt, en het nabijgelegen land nogal eens overstroomt. De wisselende waterstanden van de rivier bedreigen ook Utrecht. Er liggen al wel enkele dorpjes langs de (Kromme) Rijn. Ze zijn met de heuvelrug verbonden door wegen zoals de Broekweg, een weg door het moeras. Hier bevinden zich broekbossen, met wilgen en elzen, struiken, maar nauwelijks akkers.
Bisschop Godebald heeft de wereldlijke macht in het Sticht. Hij geeft in 1122 opdracht om de Rijn af te dammen bij Wijk bij Duurstede. De Lek, een zijtak van de Rijn, wordt dan de hoofdloop van de rivier. Het riviertje naar Utrecht dat overblijft wordt later de Kromme Rijn genoemd. Om Utrecht te compenseren krijgt het stadsrechten. Omdat er wel schepen moeten kunnen komen, wordt er een kanaal gegraven van de Lek naar de stad, de Vaartse Rijn. Dit is onderdeel van een veel groter plan: het ontginnen van het lange broekgebied (= moeras) tussen Wijk en Utrecht. Bij De Bilt, bij Schalkwijk, bij Vechten, op veel plaatsen wordt woeste grond omgezet in bruikbare landbouwgrond. Om het overtollige water te kunnen afvoeren én de landbouwproducten te kunnen vervoeren, zijn sloten nodig: weteringen, die zorgen voor de afwatering.
Vanaf Odijk wordt een lange wetering gegraven, dwars door het Langbroekergebied. Er komt een heel stelsel van kades en sloten. Tussen die kades wordt de grond systematisch ontgonnen. In lange, smalle stroken. Die kades vormen de grens van gebieden met namen als Vijfentwintighoeven, Sterkenburg, Aderwinkel en Driebergerbroek. Daar worden boerenbedrijven gesticht.
De grond wordt echter ook uitgegeven aan de Utrechtse adel. Die maakt van een hofstede een ridderhofstad: met een versterkte toren of donjon. Later worden daar dan weer bijgebouwen aangebouwd. Het zijn dan veelal kleine samengeraapte bouwsels, nauwelijks het woord kasteel waardig. De adel krijgt zo een stevige voet aan de grond in het weteringgebied. Want bij de grond krijgen ze ook heerlijke rechten. Ze zijn er behalve leenman van een landgoed ook bestuurder en rechter voor kleine vergrijpen, al laten ze het werk over aan een schout. Het bezit van zo'n heerlijkheid geeft deze heren nog meer aanzien.
Steeds meer grond tussen de Kromme Rijn en de heuvelrug kan worden gebruikt voor de landbouw. De nieuwe akkers komen steeds dichter bij de oude engen van de zandgronden. Voor de overdracht van de gronden worden aktes in het Latijn opgemaakt. In zulke aktes worden ook persoonsnamen vermeld. Maar van de meeste personen, zoals Lubertus de Thribergen (1159) en Nannekinus de Driebergerbroke (1309) is verder weinig tot niets bekend.
Er is meer bekend over de kasteelheren. Over hun levenswandel is meer genoteerd. Zoals over de nieuwe heer Willem Proeys, als die het verwoeste kasteel Rijsenburg tamelijk snel weer laat opbouwen. De streek tussen Kromme Rijn en heuvelrug wordt een belangrijk landbouwgebied. Daardoor komen er meer mensen wonen, ook in de dorpen. Er komt dan na een kerk ook een herberg met de functie van rechthuis, een smidse, een wagenmaker. Het is hard werken, van rijkdom is geen sprake.