Terug naar de homepage van Henri Floor De geschiedenis van Veenhuizen

De geschiedenis van Veenhuizen Veenhuizen - Huize Helpt Elkander Het noordwesten van Drenthe maakte ooit deel uit van een groot veengebied. Een desolate plek, waar verspreid een aantal kleine buurtschapjes lagen, waaronder Veenhuizen.

Uit oude kaarten blijkt dat in Veenhuizen al in de middeleeuwen een kapel met kerkhof had. Er waren toen dus zoveel inwoners, dat een eigen kapel gerechtvaardigd was. In een document uit 1652 worden in elk geval ruim 70 erven genoemd.

De kapel stond op de plek die we nu kennen als het Spaanse Kerkhof. Dit is aangetoond met opgravingen, waarbij kloostermoppen en menselijke resten zijn gevonden.

Van het Veenhuizen van voor de Maatschappij van Weldadigheid resteren alleen het Spaanse Kerkhof en boerderij Jachtweide uit 1723.

In 1822 kocht de Maatschappij van Weldadigheid ongeveer 3.000 hectare grond van de boeren van Veenhuizen om er een landbouwkolonie in te richten. De bedoeling was om hier 4.000 wezen, 500 arme gezinnen en 1.500 landlopers in drie gestichten onder te brengen.

De Maatschappij van Weldadigheid (1818) was een initiatief van Johannes van den Bosch. Als legerofficier verbleef hij lange tijd in Nederlands-Indië. Nadat hij in Nederland teruggekeerde, raakte Van den Bosch betrokken bij de stedelijke armoedebestrijding.

Nederland telde in deze periode zo’n 200.000 behoeftige lieden op een bevolking van ongeveer twee miljoen. Dit grote aantal armen was onder meer het gevolg van de slechte economische situatie begin 19de eeuw.

Veenhuizen - Huize Orde en Tucht De opvatting was dat men armoede kon bestrijden met opvoeding en correctie. Van den Bosch wilde arme gezinnen uit de steden onderbrengen in plattelandskoloniën, waar zij een nieuw bestaan konden opbouwen in de landbouw. Zo ontstond in 1818 de eerste kolonie voor gezinnen: Frederiksoord. Al snel daarna volgden Wilhelminaoord, Willemsoord en Boschoord.

Voor landlopers en lieden die moeite hadden zich aan te passen aan de ‘Reglementen en Voorwaarden’ die golden in de vrije koloniën, werden dwangkoloniën opgezet, waar het regime veel strenger was.

Veenhuizen werd ontgonnen volgens een methode die ook bij veenontginningen elders werd toegepast. De ontwikkeling vond plaats vanuit drie gestichten die in de periode 1823-1825 zijn gebouwd.

Eerst werd de Kolonievaart gegraven en haaks daarop zes wijken met een onderlinge afstand van 750 meter. Daartussen lagen weer kavelsloten. Dit orthogonale patroon (loodrecht op elkaar staan) is nog altijd goed herkenbaar.

De Gestichten I en III waren bedoeld voor weduwen en wezen. In Gesticht II werden landlopers opgenomen. De vierkante gebouwen deden sterk denken aan het kazernegebouw uit die tijd. Van den Bosch vond dat de militaire discipline ook goed zou zijn voor de bewoners van de koloniën.
Elk carré mat 145 bij 145 meter en werd omringd door een gracht. De zijden hadden een binnen- en een buitenschil die van elkaar gescheiden waren door een tussenmuur. De bewoners, die men verpleegden noemde, leefden en werkten in benauwde zalen. Overdag kregen de kinderen er ook verplicht onderwijs. Frisse lucht kreeg men alleen op de grote binnenplaats of als men op het land werkte.

In 1859 nam de overheid Veenhuizen over van de Maatschappij. Een overheidscommissie had geoordeeld dat gedwongen opvang van armen en wezen geen taak was van een particuliere instelling. Bovendien kampte de Maatschappij met grote financiële problemen.

Tien jaar later werd de zorg voor wezen en vondelingen definitief afgestoten. Het Derde Gesticht werd eind 1842 uitsluitend voor bedelaars bestemd, waarmee alleen Veenhuizen I nog als kindergesticht in gebruik was, tot het in 1869 door het rijk werd opgeheven.

Vanaf 1875 viel de kolonie als Rijks werk- en strafinrichting onder het ministerie van Justitie. Niet veel later begon de enorme bouwactiviteit in Veenhuizen onder leiding van de Justitie-architecten J.F. Metzelaar en later zijn zoon W.C. Metzelaar. Vooral onder W.C. Metzelaar kwamen vele karakteristieke panden tot stand.

De initiatiefnemer van de Maatschappij van Weldadigheid was Johannes van den Bosch (1780-1844) die carrière maakte in het leger van de Bataafse Republiek en later het Nederlandse leger.

Als luitenant der genie was Van den Bosch in Batavia verantwoordelijk voor de bouw van fortificaties. Maar hij hield hij zich ook bezig met drainage en landontginning, waarbij hij slaven en vrije boeren inzette.

Nadat hij in 1808 ruzie kreeg met de nieuwe gouverneur-generaal H.W. Daendels, kreeg Van den Bosch eervol ontslag met de rang van kolonel. Twee jaar later stuurde Daendels hem terug naar Nederland, waar hij tussen 1813-1815 nauw betrokken was bij de vestiging van het gezag van koning Willem I.

Hoewel hij opnieuw steeg in militaire rang – als generaal-majoor – trok hij zich in 1819 uit het leger terug. Van den Bosch had grootse plannen met de Maatschappij van Weldadigheid die hij in 1818 had opgericht onder auspiciën van prins Frederik, de zoon van de koning.

Volgens Van den Bosch was arbeid het enige middel om armoede te bestrijden. Met landarbeid konden de armen leren voor zichzelf te zorgen. De beste plek daarvoor was Drenthe, waar zij ‘woeste’ gronden konden ontginnen. Dat had bovendien als voordeel dat er meer landbouwgrond in Nederland kwam.

Helaas kwam er niet veel terecht van de idealen van Van den Bosch. Bovendien was er veel kritiek op de Maatschappij.

Arme gezinnen die zich in de vrije kolonies vestigden en een boerenbedrijfje toegewezen kregen, begonnen met een enorme schuld aan de Maatschappij. Met hun eigen landbouwopbrengsten moest deze schuld worden afgelost en pas dan zouden ze vrije boeren kunnen zijn. Dat lukte slechts weinigen.

Van den Bosch zag wel in dat velen alleen met discipline en tucht hard zou werken, misschien zelfs alleen onder dwang. In 1829 zei hij zelfs: “Ik meen te mogen aannemen dat de grondslag van allen arbeid, boven en behalve dien welken de onmiddellijke vervulling der dierlijke behoeften vordert, het gevolg is van dwang.”

Van den Bosch had zich inmiddels in Frederiksoord gevestigd, waar hij met hart en ziel probeerde van de koloniën een succes te maken. Hij bleef daarbij ook betrokken bij de overzeese koloniën. In 1827 werd Van den Bosch door de koning naar Suriname en de Nederlandse Antillen gestuurd om daar de bestuurlijke controle te herstellen.

In Suriname zette Van den Bosch een Reglement op dat het bestuur van de kolonie verbond aan de Nederlands grondwet. Alle vrijen, ongeacht godsdienst of kleur, kregen gelijke burgerrechten. En de in Nederland geldende verordeningen over bijvoorbeeld het armenwezen zouden ook hier gelden. Slaven mochten niet meer worden beschouwd als zaken maar als personen. Misbruik en mishandeling moesten worden voorkomen en eigenaars hadden de plicht te zorgen voor betere voeding, kleding en werktijden. Dit standpunt stond overigens niet op zich. Vooral in Engeland kreeg de slavernij steeds meer kritiek.

In 1828 werd Van den Bosch gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië. Hij voerde het cultuurstelsel in, dat de Javaanse boeren verplichtte om een vijfde deel van hun grond te bebouwen met exportgewassen als koffie en suiker. Een stelsel dat vooral de Nederlandse staatskas veel geld opleverde.

Zes jaar later werd hij minister van Koloniën. In deze functie begon Van den Bosch steeds hogere eisen te stellen aan de financiële resultaten van Nederlandsch-Indië. Vooral de meest kwetsbare bevolkingsgroepen leden hieronder.

Nadat hij 1839 moest aftreden – de Kamer weigerde nog langer het ondoorzichtige leningenbeleid tussen de overheid en de Nederlandsche Handel-Maatschappij te accepteren – trad hij in 1842 aan als lid van de Tweede Kamer namens Zuid-Holland. Dat duurde niet lang, want hij werd al vrij snel ziek. In januari 1844 overleed Johannes van den Bosch op 61-jarige leeftijd op zijn landgoed Boschlust bij Den Haag.

Van den Bosch is tweemaal getrouwd. Op 24-jarige leeftijd trad hij in het huwelijk met Catharina Lucretia de Sandol Roy. Samen met haar kreeg hij vier dochters en drie zonen. Na haar overlijden in 1814 hertrouwde hij in 1823 met Rudolphina Wilhelmina Elizabeth de Sturler. Uit dit huwelijk kwamen nog twee zonen voort. Koning Willem I verhief Van den Bosch in 1835 in de adelstand met de erfelijke titel van baron en in 1839 met de titel van graaf.

naar de top van deze pagina